Blog posts

Podcast met Egas

Podcast met Egas

Op 14 juni jongstleden was in de podcast Dick & Daniël geloven het wel van het Nederlands Dagblad de Christelijke Gereformeerde dominee Egas uit Damwoude te gast. In de podcast kon ds. Egas zijn visie geven op de kerkelijke problemen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken, die zich in het bijzonder toespitsen op de kwestie vrouw en ambt. De inhoud van het gesprek viel bepaald niet mee. In de podcast kwamen de visie op het kerkverband, de betekenis van de kerkorde, synodale besluiten en het Schriftverstaan over vrouw en ambt aanbod. Ds. Egas hield ogenschijnlijk een logisch en consistent verhaal, maar wie goed luisterde, moet vaststellen dat zijn boodschap teleurstellend, inconsistent en soms eenvoudigweg onjuist was. Dat staat het zoeken van vrede binnen het kerkverband uiteindelijk eerder in de weg dan dat zij daaraan bijdraagt.

 

Synodaal gezag en ambtsbelofte

Volgens ds. Egas zijn de belangrijkste bezwaren tegen plaatselijke kerken binnen het kerkverband die de ambten voor vrouwen hebben opengesteld, dat zij het gezag van de generale synode zouden miskennen, omdat de Heilige Geest, door de synode en zijn besluiten heen, antwoord zou hebben gegeven op de vraag of de ambten voor vrouwen opengesteld kunnen worden. Doordat deze kerken zich niet houden aan de synodale besluiten handelen hun ambtsdragers in strijd met hun ambtsbelofte die zij bij het ondertekenen van het ondertekeningsformulier hebben afgelegd. Daarin hebben zij immers beloofd zich te zullen houden aan de Schrift, belijdenis en de kerkorde en de synodale besluiten; deze belofte is, volgens ds. Egas, verbroken doordat plaatselijke kerken ambten hebben opengesteld wat in strijd is met het synodale besluit. Het bezwaarlijke van deze argumenten is dat er gemakshalve aan voorbij gegaan wordt dat over het besluit ‘vrouw en ambt’ nog revisieverzoeken aanhangig zijn die op de onlangs geopende generale synode zullen worden behandeld. Voor zover ds. Egas in dit verband verwijst naar Handelingen 15, waarin de vergadering te Jeruzalem een besluit nam in overeenstemming met de Heilige Geest, betekent dat niet dat kerkelijke besluiten in algemene zin altijd per definitie in overeenstemming zijn met de Heilige Geest. Dat is niet wat in Handelingen 15 wordt beschreven. Uit handelingen 15 blijkt dat er een eenparig besluit werd genomen. Immers,  de apostelen en de oudsten, in overleg met de hele gemeente, besloten Barnabas en Silas naar Antiochië te sturen met de boodschap aan de heidenen om geen zwaardere lasten op te leggen dan strikt noodzakelijk. Niet voor niets is eenparige besluitvorming dan ook het uitgangspunt van artikel 31 K.O.. Het spreekt voor zich dat een unaniem kerkelijk besluit geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de Heilige Geest, maar dat een grote mate van voorzichtigheid in acht genomen moet worden als sprake is van verdeeldheid over een kerkelijk besluit; zoals bekend was bij de besluiten waar ds.Egas op doelt zeker geen sprake van eenparigheid  Het is niet voor niets dat de kerkorde de mogelijkheid biedt om bezwaar, appel of revisie te vragen van kerkelijke besluiten. Door een beroep te doen op het feit dat de Heilige Geest heeft ingestemd met de synodebesluiten, wordt de Heilige Geest geclaimd voor het eigen gelijk; iedere tegenspraak op synodebesluiten wordt daarmee feitelijk onmogelijk gemaakt. Als de Heilige Geest het eens is met een synodebesluit is het onmogelijk nog langer bezwaren te hebben tegen een dergelijk besluit, omdat dan tegen het oordeel van de Heilige Geest wordt ingegaan. Dat is onmogelijk, uiteraard. De verwijzing van ds. Egas naar Handelingen 15 om het geestelijke karakter van een synodebesluit te kwalificeren, schiet ook om een andere reden tekort. De vergadering van Jeruzalem laat namelijk ook zien dat een kerkelijke vergadering terughoudend moet zijn met opleggen van al te zware lasten; het opleggen van verplichtingen moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Om die reden is het synodebesluit dat openstelling van ambten voor vrouwen verbiedt kwestieus, omdat door generale synode niet onderbouwd is dat het strikt noodzakelijk is een dergelijke last aan de kerken op te leggen. In de podcast laat ds. Egas in zijn beroep op Handelingen 15 deze twee nuanceringen volledig weg. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat het synodebesluit onherroepelijk en strikt noodzakelijk is, terwijl dat geenszins het geval is. 

 

Kwantiteit en kwaliteit

In dit verband is verder nog van belang dat artikel 31 K.O. niet voorschrijft dat meerderheidsbesluiten als zodanig bindend zijn voor de plaatselijke kerken, maar dat zij geldig zijn voor plaatselijke kerken voor zover zij niet in strijd zijn met Schrift, Belijdenis en kerkorde. Het blijkt een onuitroeibaar idee dat kerkelijke besluiten rechtsgeldige besluiten zijn, alleen maar omdat zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Echter, de werkelijkheid is dat een kerkelijk besluit niet rechtsgeldig is omdat het bij meerderheid van stemmen is genomen, maar het is rechtsgeldig omdat van dat meerderheidsbesluit wordt verondersteld, aangenomen dus, dat het in overeenstemming is met de Schrift, belijdenis en de kerkorde. Het spreekt voor zich dat een meerderheidsbesluit dat in strijd is met Schrift, belijdenis en kerkorde voor plaatselijke kerken, uiteraard nooit rechtsgeldig kan zijn. Dat zou  betekenen dat plaatselijke kerken gebonden zouden kunnen worden aan besluiten die bijvoorbeeld in strijd zijn met de Schrift. Niet de kwantiteit van het besluit, maar de kwaliteit van het besluit is beslissend. Dat ds. Egas het hiermee het feitelijk ook eens is, blijkt uit zijn antwoord op de vraag wat hij zou doen als de generale synode zou besluiten de ambten open te stellen. Dan zegt ds. Egas dat hij tegen dat besluit revisie zou aantekenen en bij het afwijzen van dat revisieverzoek het kerkverband zou verlaten, omdat een dergelijk besluit namelijk niet met zijn geweten overeenstemt. Daaruit blijkt dat ook hij meerderheidsbesluiten niet zonder meer onherroepelijk en gezaghebbend vindt.

 

Geen onbeperkte belofte

Ook verwijt ds. Egas ambtsdragers ontrouw te zijn aan hun belofte doordat zij zich niet aan synodale besluiten houden, maar ook hijzelf wil zich niet conformeren aan een synodebesluit als dat, naar zijn overtuiging, niet aanvaardbaar is. Ds. Egas toont daarmee zelf aan een verkeerde interpretatie van de ambtsbelofte te geven. Deze verkeerde uitleg is het gevolg van een verkeerde uitleg van artikel 31 K.O.. Inderdaad hebben ambtsdragers bij de aanvaarding van hun ambt het ondertekeningsformulier getekend waarin zij verklaren zich te zullen houden aan de kerkelijke besluiten, waaronder de besluiten van de generale synode. Eveneens verklaren plaatselijke kerken door middel van de lastbrief dat hun afgevaardigden zullen handelen overeenkomstig de synodale besluiten. Echter, deze belofte geldt niet onbeperkt en zonder meer. Zij geldt uitsluitend indien en voor zover die besluiten voldoen aan de eisen die artikel 31 K.O. aan kerkelijke besluiten stelt. De belofte zich aan synodale besluiten te houden, ziet dus op de kwaliteit van die besluiten. Dat stemt ook overeen met artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat immers uitspreekt: 

 

“We mogen ook geen enkel boek, hoe heilig of goed die schrijver ook geweest is, gelijkstellen aan de Bijbel. De tradities mogen ook niet op gelijke hoogte staan met de waarheid van God, want de waarheid van de Bijbel gaat boven alles. Dit geldt ook voor de mening van de meerderheid van het volk, dingen die sinds mensenheugenis gelden, zaken die op een kerkelijke vergadering zijn besloten, pauselijke bevelen, het kerkrecht of andere besluiten (...)” 

 

Hiermee stemt artikel 31 K.O. precies overeen. Niet het meerderheidsbesluit op zichzelf, maar een meerderheidsbesluit dat voldoet aan Schrift, de belijdenis en de kerkorde is een rechtsgeldig besluit. Ten aanzien van die besluiten hebben de kerken belooft zich eraan te zullen houden. Voor alle duidelijkheid: dit betekent dus niet dat synodebesluiten, om hun werking te hebben, eerst door de plaatselijke kerken zouden moeten worden geratificeerd. De kerkorde gaat uit van het vertrouwen dat kerkelijke besluiten voldoen aan de daaraan te stellen eisen als zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Dat is de hoofdregel; uitzondering hierop is als blijkt dat een meerderheidsbesluit niet voldoet aan de eisen die artikel 31 K.O. stelt aan een rechtsgeldig besluit; een dergelijk besluit kan uiteraard nooit voor vast en bondig worden gehouden. Dit maakt het belang van eenparig genomen besluiten duidelijk; als, zoals bijvoorbeeld in Handelingen 15, sprake is van unanimiteit, is er sprake van een besluit waarvan iedereen overtuigd is dat het overeenstemt met Schrift, belijdenis en kerkorde. Van een dergelijk besluit kan gerust gezegd worden dat ook de Heilige Geest daarmee instemt. Tegelijkertijd legt het de kwetsbaarheid van niet-unanieme meerderheidsbesluiten bloot. Voor zover dit besluiten betreffen die niet zozeer veroorzaakt worden door verschillen in schriftuitleg zijn zij over het algemeen voor een minderheid te aanvaarden; voor zover zij evenwel betrekking hebben op de uitleg van de Bijbel is het minder gemakkelijk, zo niet onmogelijk, voor de minderheid zich bij het besluit van de meerderheid neer te leggen. 

 

Tenzij-bepaling

In ieder geval is ds. Egas’ uitleg, in de podcast over de ambtsbelofte, onjuist voor zover hij beweert dat die ambtsbelofte meebrengt dat plaatselijke kerken gebonden zijn aan het synodale besluit dat verbiedt de ambten voor vrouwen open te stellen. De plaatselijke kerken, die hiertegen principiële bezwaren hebben, zijn namelijk juist niet gebonden aan dat besluit, omdat het voor hen in strijd is met de Schrift en daarom tot gewetensbezwaren leidt, ex artikel 32 NGB. De kwaliteit van dat besluit voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 31 K.O. aan een kerkelijk besluit stelt, zodat het voor hen dan ook niet voor vast en bondig kan worden gehouden. De ambtsbelofte ziet dan dus ook niet op dat besluit. Daarmee is Egas constatering dat plaatselijke kerken, die zich niet kunnen houden aan het synodebesluit, uit zichzelf het kerkverband zouden moeten verlaten, omdat zij hun belofte aan het kerkverband niet kunnen waarmaken, onjuist. Immers, de ambtsdragers van deze plaatselijke kerken zijn juist heel consistent. Zij aanvaarden het synodebesluit niet op grond van de tenzij-bepaling van artikel 31 K.O. en stellen tegen dat besluit een revisieverzoek in. Zij zouden juist ontrouw zijn aan hun belofte en aan het kerkverband als zij, op grond van de Schrift, in geweten ervan overtuigd zijn dat het synodebesluit onjuist is, terwijl zij zich daartegen niet zouden verzetten, maar zich daaraan zouden conformeren. Voor dat geval zouden de ambtsdragers van de plaatselijke kerken de mensen meer gehoorzaam zijn dan God. Ook professor Rutgers wijst erop dat in het gereformeerde kerkrecht nooit is gezegd dat men zich altijd aan het besluit van een wettige kerkelijke regering moet onderwerpen, ook al ziet men er strijd in. Zou dat waar zijn, zo merkt hij op, dan is daarmee de Reformatie geoordeeld. De Reformatie is juist gebaseerd op het feit, dat men op grond van Gods Woord, zich formeel tegen het wettig bestaande verzette. Anders had er moeten worden gewacht totdat de Rooms Katholieke Kerk de Reformatie zelf ter hand zou hebben genomen. Daarom handhaaft het gereformeerde kerkrecht dus verzet tegen meerderheidsbesluiten. De suggestie van ds. Egas dat plaatselijke kerken, die ambten openstellen voor vrouwen, reeds nu het kerkverband zouden moeten verlaten, is daarmee ongegrond. Dat is prematuur, omdat er nog revisieverzoeken worden behandeld op de generale synode. 

 

Manke voorbeelden

Ook de voorbeelden die ds. Egas in de podcast gebruikte gaan mank. Daarmee probeerde hij uit te leggen waarom de openstelling van de ambten door plaatselijke kerken onwerkbaar zou zijn binnen het kerkverband. Met het openstellen van de ambten is er namelijk geen sprake van een situatie dat een voetballer de bal ter hand neemt en op die manier scoort. , Voor zover voorbeelden echt iets  verduidelijken, is er eerder sprake van een beoordeling van een beslissing van scheidsrechter door de VAR die een doelpunt afkeurt voor hinderlijk buitenspel, zoals in de wedstrijd tussen het Nederlands elftal en het Franse; er is daarbij geen discussie over de van toepassing zijnde regels, maar van interpretatie van die regels. En een interpretatieverschil kan tot controverses leiden. In feite geldt hetzelfde voor het voorbeeld dat Egas gaf over het huwelijk; de kwestie is niet dat een huwelijkspartner ruimte vraagt voor een relatie met een andere partner, maar de kwestie is dat er een jaloerse partner is, die dusdanig jaloers is, dat elke schijn van ontrouw als daadwerkelijke ontrouw wordt geïnterpreteerd, terwijl de ander zich van geen kwaad bewust is. Met het litigieuze synodebesluit, dat geen ruimte laat voor vrouwen in het ambt, is ook sprake van een interpretatieverschil. De generale synode heeft met meerderheid van stemmen Gods Woord zo verstaan dat er in de gereformeerde ambtsvisie geen ruimte is voor vrouwelijke ambtsdragers, terwijl de minderheid van oordeel is dat voor die visie geen deugdelijke Bijbelse grond is; integendeel de Bijbel moedigt aan dat ook vrouwen ambtsdrager kunnen zijn. De plaatselijke kerken handelen conform artikel 7 en 32 NGB; zij vinden dat Gods Woord ruimte geeft om ambten open te stellen en ervaren het synodebesluit in strijd met hun geweten, terwijl bovendien het naleven van dat synodebesluit de eenheid en de opbouw van de gemeente niet bevordert noch de gehoorzaamheid aan God. 

 

Geen Glijdende schaal

Tot slot moet ds. Egas zijn opvatting, dat de openstelling van de ambten tot een glijdende schaal naar vrijzinnigheid leidt, krachtig van de hand worden gewezen. Het is een misplaatst frame dat geen recht doet aan plaatselijke kerken die op grond van de Schrift in volle overtuiging pleiten voor de openstelling van de ambten. De verdachtmaking van ds. Egas dat er onder voorstanders van de openstelling van de ambten er zijn die heimelijk de opstanding en de hemelvaart van Jezus zouden ontkennen, is verwerpelijk. Hij diskwalificeert daarmee hen die op goede Bijbelse gronden pleiten voor de openstelling van de ambten. In dat verband zou het aan te bevelen zijn dat de afgevaardigden van de generale synode de Bijbels-theologische bezinning op de plaats van vrouwen in de kerk van dr. D.J. Steensma in zijn boek ‘Geroepen tot de dienst’ gezamenlijk te bestuderen. In zijn epiloog bestrijdt hij terecht de glijdende schaal die ds. Egas in de podcast aanvoert als bezwaar tegen de openstelling van de ambten. Hij heeft daarover behartigenswaardige woorden in zijn boek wanneer hij schrijft:

 

“Soms klinkt de waarschuwing dat wie pleit voor deze openstelling van kerkelijke ambten, de deur openzet voor een liberale omgang met de Schrift. Zo wordt wel gezegd dat wij ons moeten onderwerpen aan de hiërarchische orde tussen man en vrouw als we niet nog verder van God willen afdwalen. Een waarschuwing voor afdwaling van de gezonde leer moet altijd ter harte worden genomen. Maar wie op basis van de Schrift een pleidooi voert voor openstelling van kerkelijke ambten voor vrouwen en daarmee afwijkt van de traditie, neemt niet per se in een ander onderwerp een standpunt in dat afwijkt van de traditie.9 In dit boek is ‘in stilte’ (Kierkegaard) geluisterd naar het getuigenis van de Schrift ten aanzien van de positie van vrouwen in de gemeente van Christus. Dit luisteren duurde lang. Maar we doen er beter aan iets langer te luisteren naar het geheel van de Schrift, rekening houdend met de specifieke historische en culturele context van de teksten die ter discussie staan, dan zonder gedegen onderzoek vast te houden aan  een praktijk die geen recht doet aan de Schrift, het werk van de Geest en de bedoeling van God ten aanzien van de verhouding tussen man en vrouw in zijn koninkrijk.”.

 

Verplichte literatuur

Dit boek geeft voor de kerken een beter perspectief voor een herbezinning op de openstelling van de ambten ter generale synode dan het doemscenario en de halsstarrige weigering om te veranderen van ds. Egas zoals hij die in de podcast voor het voetlicht heeft gebracht. Het boek laat zien dat er geen grond is voor doemscenario en halsstarrigheid, maar goede gronden zijn om - in de woorden van Paulus - onze geest en ons denken voortdurend te vernieuwen. Steensma geeft in zijn boek een christocentrische benadering, die eindelijk niet slechts wat losse teksten exegetiseert, maar de teksten in de context van een hele brief, de volledige bijbel en vanuit het Christus perspectief behandelt, zodat er sprake is van  theologische, logische en consistente uitleg die aansluit op het Evangelie. Dit boek zou verplichte literatuur moeten zijn ter synode. Het boek is een welkome handreiking dat kan helpen de vrede in de kerken te bewaren, omdat onze God geen God van wanorde, maar van vrede is.

 

Podcast met Egas

Podcast met Egas

Op 14 juni jongstleden was in de podcast Dick & Daniël geloven het wel van het Nederlands Dagblad de Christelijke Gereformeerde dominee Egas uit Damwoude te gast. In de podcast kon ds. Egas zijn visie geven op de kerkelijke problemen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken, die zich in het bijzonder toespitsen op de kwestie vrouw en ambt. De inhoud van het gesprek viel bepaald niet mee. In de podcast kwamen de visie op het kerkverband, de betekenis van de kerkorde, synodale besluiten en het Schriftverstaan over vrouw en ambt aanbod. Ds. Egas hield ogenschijnlijk een logisch en consistent verhaal, maar wie goed luisterde, moet vaststellen dat zijn boodschap teleurstellend, inconsistent en soms eenvoudigweg onjuist was. Dat staat het zoeken van vrede binnen het kerkverband uiteindelijk eerder in de weg dan dat zij daaraan bijdraagt.

 

Synodaal gezag en ambtsbelofte

Volgens ds. Egas zijn de belangrijkste bezwaren tegen plaatselijke kerken binnen het kerkverband die de ambten voor vrouwen hebben opengesteld, dat zij het gezag van de generale synode zouden miskennen, omdat de Heilige Geest, door de synode en zijn besluiten heen, antwoord zou hebben gegeven op de vraag of de ambten voor vrouwen opengesteld kunnen worden. Doordat deze kerken zich niet houden aan de synodale besluiten handelen hun ambtsdragers in strijd met hun ambtsbelofte die zij bij het ondertekenen van het ondertekeningsformulier hebben afgelegd. Daarin hebben zij immers beloofd zich te zullen houden aan de Schrift, belijdenis en de kerkorde en de synodale besluiten; deze belofte is, volgens ds. Egas, verbroken doordat plaatselijke kerken ambten hebben opengesteld wat in strijd is met het synodale besluit. Het bezwaarlijke van deze argumenten is dat er gemakshalve aan voorbij gegaan wordt dat over het besluit ‘vrouw en ambt’ nog revisieverzoeken aanhangig zijn die op de onlangs geopende generale synode zullen worden behandeld. Voor zover ds. Egas in dit verband verwijst naar Handelingen 15, waarin de vergadering te Jeruzalem een besluit nam in overeenstemming met de Heilige Geest, betekent dat niet dat kerkelijke besluiten in algemene zin altijd per definitie in overeenstemming zijn met de Heilige Geest. Dat is niet wat in Handelingen 15 wordt beschreven. Uit handelingen 15 blijkt dat er een eenparig besluit werd genomen. Immers,  de apostelen en de oudsten, in overleg met de hele gemeente, besloten Barnabas en Silas naar Antiochië te sturen met de boodschap aan de heidenen om geen zwaardere lasten op te leggen dan strikt noodzakelijk. Niet voor niets is eenparige besluitvorming dan ook het uitgangspunt van artikel 31 K.O.. Het spreekt voor zich dat een unaniem kerkelijk besluit geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de Heilige Geest, maar dat een grote mate van voorzichtigheid in acht genomen moet worden als sprake is van verdeeldheid over een kerkelijk besluit; zoals bekend was bij de besluiten waar ds.Egas op doelt zeker geen sprake van eenparigheid  Het is niet voor niets dat de kerkorde de mogelijkheid biedt om bezwaar, appel of revisie te vragen van kerkelijke besluiten. Door een beroep te doen op het feit dat de Heilige Geest heeft ingestemd met de synodebesluiten, wordt de Heilige Geest geclaimd voor het eigen gelijk; iedere tegenspraak op synodebesluiten wordt daarmee feitelijk onmogelijk gemaakt. Als de Heilige Geest het eens is met een synodebesluit is het onmogelijk nog langer bezwaren te hebben tegen een dergelijk besluit, omdat dan tegen het oordeel van de Heilige Geest wordt ingegaan. Dat is onmogelijk, uiteraard. De verwijzing van ds. Egas naar Handelingen 15 om het geestelijke karakter van een synodebesluit te kwalificeren, schiet ook om een andere reden tekort. De vergadering van Jeruzalem laat namelijk ook zien dat een kerkelijke vergadering terughoudend moet zijn met opleggen van al te zware lasten; het opleggen van verplichtingen moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Om die reden is het synodebesluit dat openstelling van ambten voor vrouwen verbiedt kwestieus, omdat door generale synode niet onderbouwd is dat het strikt noodzakelijk is een dergelijke last aan de kerken op te leggen. In de podcast laat ds. Egas in zijn beroep op Handelingen 15 deze twee nuanceringen volledig weg. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat het synodebesluit onherroepelijk en strikt noodzakelijk is, terwijl dat geenszins het geval is. 

 

Kwantiteit en kwaliteit

In dit verband is verder nog van belang dat artikel 31 K.O. niet voorschrijft dat meerderheidsbesluiten als zodanig bindend zijn voor de plaatselijke kerken, maar dat zij geldig zijn voor plaatselijke kerken voor zover zij niet in strijd zijn met Schrift, Belijdenis en kerkorde. Het blijkt een onuitroeibaar idee dat kerkelijke besluiten rechtsgeldige besluiten zijn, alleen maar omdat zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Echter, de werkelijkheid is dat een kerkelijk besluit niet rechtsgeldig is omdat het bij meerderheid van stemmen is genomen, maar het is rechtsgeldig omdat van dat meerderheidsbesluit wordt verondersteld, aangenomen dus, dat het in overeenstemming is met de Schrift, belijdenis en de kerkorde. Het spreekt voor zich dat een meerderheidsbesluit dat in strijd is met Schrift, belijdenis en kerkorde voor plaatselijke kerken, uiteraard nooit rechtsgeldig kan zijn. Dat zou  betekenen dat plaatselijke kerken gebonden zouden kunnen worden aan besluiten die bijvoorbeeld in strijd zijn met de Schrift. Niet de kwantiteit van het besluit, maar de kwaliteit van het besluit is beslissend. Dat ds. Egas het hiermee het feitelijk ook eens is, blijkt uit zijn antwoord op de vraag wat hij zou doen als de generale synode zou besluiten de ambten open te stellen. Dan zegt ds. Egas dat hij tegen dat besluit revisie zou aantekenen en bij het afwijzen van dat revisieverzoek het kerkverband zou verlaten, omdat een dergelijk besluit namelijk niet met zijn geweten overeenstemt. Daaruit blijkt dat ook hij meerderheidsbesluiten niet zonder meer onherroepelijk en gezaghebbend vindt.

 

Geen onbeperkte belofte

Ook verwijt ds. Egas ambtsdragers ontrouw te zijn aan hun belofte doordat zij zich niet aan synodale besluiten houden, maar ook hijzelf wil zich niet conformeren aan een synodebesluit als dat, naar zijn overtuiging, niet aanvaardbaar is. Ds. Egas toont daarmee zelf aan een verkeerde interpretatie van de ambtsbelofte te geven. Deze verkeerde uitleg is het gevolg van een verkeerde uitleg van artikel 31 K.O.. Inderdaad hebben ambtsdragers bij de aanvaarding van hun ambt het ondertekeningsformulier getekend waarin zij verklaren zich te zullen houden aan de kerkelijke besluiten, waaronder de besluiten van de generale synode. Eveneens verklaren plaatselijke kerken door middel van de lastbrief dat hun afgevaardigden zullen handelen overeenkomstig de synodale besluiten. Echter, deze belofte geldt niet onbeperkt en zonder meer. Zij geldt uitsluitend indien en voor zover die besluiten voldoen aan de eisen die artikel 31 K.O. aan kerkelijke besluiten stelt. De belofte zich aan synodale besluiten te houden, ziet dus op de kwaliteit van die besluiten. Dat stemt ook overeen met artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat immers uitspreekt: 

 

“We mogen ook geen enkel boek, hoe heilig of goed die schrijver ook geweest is, gelijkstellen aan de Bijbel. De tradities mogen ook niet op gelijke hoogte staan met de waarheid van God, want de waarheid van de Bijbel gaat boven alles. Dit geldt ook voor de mening van de meerderheid van het volk, dingen die sinds mensenheugenis gelden, zaken die op een kerkelijke vergadering zijn besloten, pauselijke bevelen, het kerkrecht of andere besluiten (...)” 

 

Hiermee stemt artikel 31 K.O. precies overeen. Niet het meerderheidsbesluit op zichzelf, maar een meerderheidsbesluit dat voldoet aan Schrift, de belijdenis en de kerkorde is een rechtsgeldig besluit. Ten aanzien van die besluiten hebben de kerken belooft zich eraan te zullen houden. Voor alle duidelijkheid: dit betekent dus niet dat synodebesluiten, om hun werking te hebben, eerst door de plaatselijke kerken zouden moeten worden geratificeerd. De kerkorde gaat uit van het vertrouwen dat kerkelijke besluiten voldoen aan de daaraan te stellen eisen als zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Dat is de hoofdregel; uitzondering hierop is als blijkt dat een meerderheidsbesluit niet voldoet aan de eisen die artikel 31 K.O. stelt aan een rechtsgeldig besluit; een dergelijk besluit kan uiteraard nooit voor vast en bondig worden gehouden. Dit maakt het belang van eenparig genomen besluiten duidelijk; als, zoals bijvoorbeeld in Handelingen 15, sprake is van unanimiteit, is er sprake van een besluit waarvan iedereen overtuigd is dat het overeenstemt met Schrift, belijdenis en kerkorde. Van een dergelijk besluit kan gerust gezegd worden dat ook de Heilige Geest daarmee instemt. Tegelijkertijd legt het de kwetsbaarheid van niet-unanieme meerderheidsbesluiten bloot. Voor zover dit besluiten betreffen die niet zozeer veroorzaakt worden door verschillen in schriftuitleg zijn zij over het algemeen voor een minderheid te aanvaarden; voor zover zij evenwel betrekking hebben op de uitleg van de Bijbel is het minder gemakkelijk, zo niet onmogelijk, voor de minderheid zich bij het besluit van de meerderheid neer te leggen. 

 

Tenzij-bepaling

In ieder geval is ds. Egas’ uitleg, in de podcast over de ambtsbelofte, onjuist voor zover hij beweert dat die ambtsbelofte meebrengt dat plaatselijke kerken gebonden zijn aan het synodale besluit dat verbiedt de ambten voor vrouwen open te stellen. De plaatselijke kerken, die hiertegen principiële bezwaren hebben, zijn namelijk juist niet gebonden aan dat besluit, omdat het voor hen in strijd is met de Schrift en daarom tot gewetensbezwaren leidt, ex artikel 32 NGB. De kwaliteit van dat besluit voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 31 K.O. aan een kerkelijk besluit stelt, zodat het voor hen dan ook niet voor vast en bondig kan worden gehouden. De ambtsbelofte ziet dan dus ook niet op dat besluit. Daarmee is Egas constatering dat plaatselijke kerken, die zich niet kunnen houden aan het synodebesluit, uit zichzelf het kerkverband zouden moeten verlaten, omdat zij hun belofte aan het kerkverband niet kunnen waarmaken, onjuist. Immers, de ambtsdragers van deze plaatselijke kerken zijn juist heel consistent. Zij aanvaarden het synodebesluit niet op grond van de tenzij-bepaling van artikel 31 K.O. en stellen tegen dat besluit een revisieverzoek in. Zij zouden juist ontrouw zijn aan hun belofte en aan het kerkverband als zij, op grond van de Schrift, in geweten ervan overtuigd zijn dat het synodebesluit onjuist is, terwijl zij zich daartegen niet zouden verzetten, maar zich daaraan zouden conformeren. Voor dat geval zouden de ambtsdragers van de plaatselijke kerken de mensen meer gehoorzaam zijn dan God. Ook professor Rutgers wijst erop dat in het gereformeerde kerkrecht nooit is gezegd dat men zich altijd aan het besluit van een wettige kerkelijke regering moet onderwerpen, ook al ziet men er strijd in. Zou dat waar zijn, zo merkt hij op, dan is daarmee de Reformatie geoordeeld. De Reformatie is juist gebaseerd op het feit, dat men op grond van Gods Woord, zich formeel tegen het wettig bestaande verzette. Anders had er moeten worden gewacht totdat de Rooms Katholieke Kerk de Reformatie zelf ter hand zou hebben genomen. Daarom handhaaft het gereformeerde kerkrecht dus verzet tegen meerderheidsbesluiten. De suggestie van ds. Egas dat plaatselijke kerken, die ambten openstellen voor vrouwen, reeds nu het kerkverband zouden moeten verlaten, is daarmee ongegrond. Dat is prematuur, omdat er nog revisieverzoeken worden behandeld op de generale synode. 

 

Manke voorbeelden

Ook de voorbeelden die ds. Egas in de podcast gebruikte gaan mank. Daarmee probeerde hij uit te leggen waarom de openstelling van de ambten door plaatselijke kerken onwerkbaar zou zijn binnen het kerkverband. Met het openstellen van de ambten is er namelijk geen sprake van een situatie dat een voetballer de bal ter hand neemt en op die manier scoort. , Voor zover voorbeelden echt iets  verduidelijken, is er eerder sprake van een beoordeling van een beslissing van scheidsrechter door de VAR die een doelpunt afkeurt voor hinderlijk buitenspel, zoals in de wedstrijd tussen het Nederlands elftal en het Franse; er is daarbij geen discussie over de van toepassing zijnde regels, maar van interpretatie van die regels. En een interpretatieverschil kan tot controverses leiden. In feite geldt hetzelfde voor het voorbeeld dat Egas gaf over het huwelijk; de kwestie is niet dat een huwelijkspartner ruimte vraagt voor een relatie met een andere partner, maar de kwestie is dat er een jaloerse partner is, die dusdanig jaloers is, dat elke schijn van ontrouw als daadwerkelijke ontrouw wordt geïnterpreteerd, terwijl de ander zich van geen kwaad bewust is. Met het litigieuze synodebesluit, dat geen ruimte laat voor vrouwen in het ambt, is ook sprake van een interpretatieverschil. De generale synode heeft met meerderheid van stemmen Gods Woord zo verstaan dat er in de gereformeerde ambtsvisie geen ruimte is voor vrouwelijke ambtsdragers, terwijl de minderheid van oordeel is dat voor die visie geen deugdelijke Bijbelse grond is; integendeel de Bijbel moedigt aan dat ook vrouwen ambtsdrager kunnen zijn. De plaatselijke kerken handelen conform artikel 7 en 32 NGB; zij vinden dat Gods Woord ruimte geeft om ambten open te stellen en ervaren het synodebesluit in strijd met hun geweten, terwijl bovendien het naleven van dat synodebesluit de eenheid en de opbouw van de gemeente niet bevordert noch de gehoorzaamheid aan God. 

 

Geen Glijdende schaal

Tot slot moet ds. Egas zijn opvatting, dat de openstelling van de ambten tot een glijdende schaal naar vrijzinnigheid leidt, krachtig van de hand worden gewezen. Het is een misplaatst frame dat geen recht doet aan plaatselijke kerken die op grond van de Schrift in volle overtuiging pleiten voor de openstelling van de ambten. De verdachtmaking van ds. Egas dat er onder voorstanders van de openstelling van de ambten er zijn die heimelijk de opstanding en de hemelvaart van Jezus zouden ontkennen, is verwerpelijk. Hij diskwalificeert daarmee hen die op goede Bijbelse gronden pleiten voor de openstelling van de ambten. In dat verband zou het aan te bevelen zijn dat de afgevaardigden van de generale synode de Bijbels-theologische bezinning op de plaats van vrouwen in de kerk van dr. D.J. Steensma in zijn boek ‘Geroepen tot de dienst’ gezamenlijk te bestuderen. In zijn epiloog bestrijdt hij terecht de glijdende schaal die ds. Egas in de podcast aanvoert als bezwaar tegen de openstelling van de ambten. Hij heeft daarover behartigenswaardige woorden in zijn boek wanneer hij schrijft:

 

“Soms klinkt de waarschuwing dat wie pleit voor deze openstelling van kerkelijke ambten, de deur openzet voor een liberale omgang met de Schrift. Zo wordt wel gezegd dat wij ons moeten onderwerpen aan de hiërarchische orde tussen man en vrouw als we niet nog verder van God willen afdwalen. Een waarschuwing voor afdwaling van de gezonde leer moet altijd ter harte worden genomen. Maar wie op basis van de Schrift een pleidooi voert voor openstelling van kerkelijke ambten voor vrouwen en daarmee afwijkt van de traditie, neemt niet per se in een ander onderwerp een standpunt in dat afwijkt van de traditie.9 In dit boek is ‘in stilte’ (Kierkegaard) geluisterd naar het getuigenis van de Schrift ten aanzien van de positie van vrouwen in de gemeente van Christus. Dit luisteren duurde lang. Maar we doen er beter aan iets langer te luisteren naar het geheel van de Schrift, rekening houdend met de specifieke historische en culturele context van de teksten die ter discussie staan, dan zonder gedegen onderzoek vast te houden aan  een praktijk die geen recht doet aan de Schrift, het werk van de Geest en de bedoeling van God ten aanzien van de verhouding tussen man en vrouw in zijn koninkrijk.”.

 

Verplichte literatuur

Dit boek geeft voor de kerken een beter perspectief voor een herbezinning op de openstelling van de ambten ter generale synode dan het doemscenario en de halsstarrige weigering om te veranderen van ds. Egas zoals hij die in de podcast voor het voetlicht heeft gebracht. Het boek laat zien dat er geen grond is voor doemscenario en halsstarrigheid, maar goede gronden zijn om - in de woorden van Paulus - onze geest en ons denken voortdurend te vernieuwen. Steensma geeft in zijn boek een christocentrische benadering, die eindelijk niet slechts wat losse teksten exegetiseert, maar de teksten in de context van een hele brief, de volledige bijbel en vanuit het Christus perspectief behandelt, zodat er sprake is van  theologische, logische en consistente uitleg die aansluit op het Evangelie. Dit boek zou verplichte literatuur moeten zijn ter synode. Het boek is een welkome handreiking dat kan helpen de vrede in de kerken te bewaren, omdat onze God geen God van wanorde, maar van vrede is.

 

Podcast met Egas

Podcast met Egas

Op 14 juni jongstleden was in de podcast Dick & Daniël geloven het wel van het Nederlands Dagblad de Christelijke Gereformeerde dominee Egas uit Damwoude te gast. In de podcast kon ds. Egas zijn visie geven op de kerkelijke problemen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken, die zich in het bijzonder toespitsen op de kwestie vrouw en ambt. De inhoud van het gesprek viel bepaald niet mee. In de podcast kwamen de visie op het kerkverband, de betekenis van de kerkorde, synodale besluiten en het Schriftverstaan over vrouw en ambt aanbod. Ds. Egas hield ogenschijnlijk een logisch en consistent verhaal, maar wie goed luisterde, moet vaststellen dat zijn boodschap teleurstellend, inconsistent en soms eenvoudigweg onjuist was. Dat staat het zoeken van vrede binnen het kerkverband uiteindelijk eerder in de weg dan dat zij daaraan bijdraagt.

 

Synodaal gezag en ambtsbelofte

Volgens ds. Egas zijn de belangrijkste bezwaren tegen plaatselijke kerken binnen het kerkverband die de ambten voor vrouwen hebben opengesteld, dat zij het gezag van de generale synode zouden miskennen, omdat de Heilige Geest, door de synode en zijn besluiten heen, antwoord zou hebben gegeven op de vraag of de ambten voor vrouwen opengesteld kunnen worden. Doordat deze kerken zich niet houden aan de synodale besluiten handelen hun ambtsdragers in strijd met hun ambtsbelofte die zij bij het ondertekenen van het ondertekeningsformulier hebben afgelegd. Daarin hebben zij immers beloofd zich te zullen houden aan de Schrift, belijdenis en de kerkorde en de synodale besluiten; deze belofte is, volgens ds. Egas, verbroken doordat plaatselijke kerken ambten hebben opengesteld wat in strijd is met het synodale besluit. Het bezwaarlijke van deze argumenten is dat er gemakshalve aan voorbij gegaan wordt dat over het besluit ‘vrouw en ambt’ nog revisieverzoeken aanhangig zijn die op de onlangs geopende generale synode zullen worden behandeld. Voor zover ds. Egas in dit verband verwijst naar Handelingen 15, waarin de vergadering te Jeruzalem een besluit nam in overeenstemming met de Heilige Geest, betekent dat niet dat kerkelijke besluiten in algemene zin altijd per definitie in overeenstemming zijn met de Heilige Geest. Dat is niet wat in Handelingen 15 wordt beschreven. Uit handelingen 15 blijkt dat er een eenparig besluit werd genomen. Immers,  de apostelen en de oudsten, in overleg met de hele gemeente, besloten Barnabas en Silas naar Antiochië te sturen met de boodschap aan de heidenen om geen zwaardere lasten op te leggen dan strikt noodzakelijk. Niet voor niets is eenparige besluitvorming dan ook het uitgangspunt van artikel 31 K.O.. Het spreekt voor zich dat een unaniem kerkelijk besluit geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de Heilige Geest, maar dat een grote mate van voorzichtigheid in acht genomen moet worden als sprake is van verdeeldheid over een kerkelijk besluit; zoals bekend was bij de besluiten waar ds.Egas op doelt zeker geen sprake van eenparigheid  Het is niet voor niets dat de kerkorde de mogelijkheid biedt om bezwaar, appel of revisie te vragen van kerkelijke besluiten. Door een beroep te doen op het feit dat de Heilige Geest heeft ingestemd met de synodebesluiten, wordt de Heilige Geest geclaimd voor het eigen gelijk; iedere tegenspraak op synodebesluiten wordt daarmee feitelijk onmogelijk gemaakt. Als de Heilige Geest het eens is met een synodebesluit is het onmogelijk nog langer bezwaren te hebben tegen een dergelijk besluit, omdat dan tegen het oordeel van de Heilige Geest wordt ingegaan. Dat is onmogelijk, uiteraard. De verwijzing van ds. Egas naar Handelingen 15 om het geestelijke karakter van een synodebesluit te kwalificeren, schiet ook om een andere reden tekort. De vergadering van Jeruzalem laat namelijk ook zien dat een kerkelijke vergadering terughoudend moet zijn met opleggen van al te zware lasten; het opleggen van verplichtingen moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Om die reden is het synodebesluit dat openstelling van ambten voor vrouwen verbiedt kwestieus, omdat door generale synode niet onderbouwd is dat het strikt noodzakelijk is een dergelijke last aan de kerken op te leggen. In de podcast laat ds. Egas in zijn beroep op Handelingen 15 deze twee nuanceringen volledig weg. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat het synodebesluit onherroepelijk en strikt noodzakelijk is, terwijl dat geenszins het geval is. 

 

Kwantiteit en kwaliteit

In dit verband is verder nog van belang dat artikel 31 K.O. niet voorschrijft dat meerderheidsbesluiten als zodanig bindend zijn voor de plaatselijke kerken, maar dat zij geldig zijn voor plaatselijke kerken voor zover zij niet in strijd zijn met Schrift, Belijdenis en kerkorde. Het blijkt een onuitroeibaar idee dat kerkelijke besluiten rechtsgeldige besluiten zijn, alleen maar omdat zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Echter, de werkelijkheid is dat een kerkelijk besluit niet rechtsgeldig is omdat het bij meerderheid van stemmen is genomen, maar het is rechtsgeldig omdat van dat meerderheidsbesluit wordt verondersteld, aangenomen dus, dat het in overeenstemming is met de Schrift, belijdenis en de kerkorde. Het spreekt voor zich dat een meerderheidsbesluit dat in strijd is met Schrift, belijdenis en kerkorde voor plaatselijke kerken, uiteraard nooit rechtsgeldig kan zijn. Dat zou  betekenen dat plaatselijke kerken gebonden zouden kunnen worden aan besluiten die bijvoorbeeld in strijd zijn met de Schrift. Niet de kwantiteit van het besluit, maar de kwaliteit van het besluit is beslissend. Dat ds. Egas het hiermee het feitelijk ook eens is, blijkt uit zijn antwoord op de vraag wat hij zou doen als de generale synode zou besluiten de ambten open te stellen. Dan zegt ds. Egas dat hij tegen dat besluit revisie zou aantekenen en bij het afwijzen van dat revisieverzoek het kerkverband zou verlaten, omdat een dergelijk besluit namelijk niet met zijn geweten overeenstemt. Daaruit blijkt dat ook hij meerderheidsbesluiten niet zonder meer onherroepelijk en gezaghebbend vindt.

 

Geen onbeperkte belofte

Ook verwijt ds. Egas ambtsdragers ontrouw te zijn aan hun belofte doordat zij zich niet aan synodale besluiten houden, maar ook hijzelf wil zich niet conformeren aan een synodebesluit als dat, naar zijn overtuiging, niet aanvaardbaar is. Ds. Egas toont daarmee zelf aan een verkeerde interpretatie van de ambtsbelofte te geven. Deze verkeerde uitleg is het gevolg van een verkeerde uitleg van artikel 31 K.O.. Inderdaad hebben ambtsdragers bij de aanvaarding van hun ambt het ondertekeningsformulier getekend waarin zij verklaren zich te zullen houden aan de kerkelijke besluiten, waaronder de besluiten van de generale synode. Eveneens verklaren plaatselijke kerken door middel van de lastbrief dat hun afgevaardigden zullen handelen overeenkomstig de synodale besluiten. Echter, deze belofte geldt niet onbeperkt en zonder meer. Zij geldt uitsluitend indien en voor zover die besluiten voldoen aan de eisen die artikel 31 K.O. aan kerkelijke besluiten stelt. De belofte zich aan synodale besluiten te houden, ziet dus op de kwaliteit van die besluiten. Dat stemt ook overeen met artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat immers uitspreekt: 

 

“We mogen ook geen enkel boek, hoe heilig of goed die schrijver ook geweest is, gelijkstellen aan de Bijbel. De tradities mogen ook niet op gelijke hoogte staan met de waarheid van God, want de waarheid van de Bijbel gaat boven alles. Dit geldt ook voor de mening van de meerderheid van het volk, dingen die sinds mensenheugenis gelden, zaken die op een kerkelijke vergadering zijn besloten, pauselijke bevelen, het kerkrecht of andere besluiten (...)” 

 

Hiermee stemt artikel 31 K.O. precies overeen. Niet het meerderheidsbesluit op zichzelf, maar een meerderheidsbesluit dat voldoet aan Schrift, de belijdenis en de kerkorde is een rechtsgeldig besluit. Ten aanzien van die besluiten hebben de kerken belooft zich eraan te zullen houden. Voor alle duidelijkheid: dit betekent dus niet dat synodebesluiten, om hun werking te hebben, eerst door de plaatselijke kerken zouden moeten worden geratificeerd. De kerkorde gaat uit van het vertrouwen dat kerkelijke besluiten voldoen aan de daaraan te stellen eisen als zij bij meerderheid van stemmen zijn genomen. Dat is de hoofdregel; uitzondering hierop is als blijkt dat een meerderheidsbesluit niet voldoet aan de eisen die artikel 31 K.O. stelt aan een rechtsgeldig besluit; een dergelijk besluit kan uiteraard nooit voor vast en bondig worden gehouden. Dit maakt het belang van eenparig genomen besluiten duidelijk; als, zoals bijvoorbeeld in Handelingen 15, sprake is van unanimiteit, is er sprake van een besluit waarvan iedereen overtuigd is dat het overeenstemt met Schrift, belijdenis en kerkorde. Van een dergelijk besluit kan gerust gezegd worden dat ook de Heilige Geest daarmee instemt. Tegelijkertijd legt het de kwetsbaarheid van niet-unanieme meerderheidsbesluiten bloot. Voor zover dit besluiten betreffen die niet zozeer veroorzaakt worden door verschillen in schriftuitleg zijn zij over het algemeen voor een minderheid te aanvaarden; voor zover zij evenwel betrekking hebben op de uitleg van de Bijbel is het minder gemakkelijk, zo niet onmogelijk, voor de minderheid zich bij het besluit van de meerderheid neer te leggen. 

 

Tenzij-bepaling

In ieder geval is ds. Egas’ uitleg, in de podcast over de ambtsbelofte, onjuist voor zover hij beweert dat die ambtsbelofte meebrengt dat plaatselijke kerken gebonden zijn aan het synodale besluit dat verbiedt de ambten voor vrouwen open te stellen. De plaatselijke kerken, die hiertegen principiële bezwaren hebben, zijn namelijk juist niet gebonden aan dat besluit, omdat het voor hen in strijd is met de Schrift en daarom tot gewetensbezwaren leidt, ex artikel 32 NGB. De kwaliteit van dat besluit voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 31 K.O. aan een kerkelijk besluit stelt, zodat het voor hen dan ook niet voor vast en bondig kan worden gehouden. De ambtsbelofte ziet dan dus ook niet op dat besluit. Daarmee is Egas constatering dat plaatselijke kerken, die zich niet kunnen houden aan het synodebesluit, uit zichzelf het kerkverband zouden moeten verlaten, omdat zij hun belofte aan het kerkverband niet kunnen waarmaken, onjuist. Immers, de ambtsdragers van deze plaatselijke kerken zijn juist heel consistent. Zij aanvaarden het synodebesluit niet op grond van de tenzij-bepaling van artikel 31 K.O. en stellen tegen dat besluit een revisieverzoek in. Zij zouden juist ontrouw zijn aan hun belofte en aan het kerkverband als zij, op grond van de Schrift, in geweten ervan overtuigd zijn dat het synodebesluit onjuist is, terwijl zij zich daartegen niet zouden verzetten, maar zich daaraan zouden conformeren. Voor dat geval zouden de ambtsdragers van de plaatselijke kerken de mensen meer gehoorzaam zijn dan God. Ook professor Rutgers wijst erop dat in het gereformeerde kerkrecht nooit is gezegd dat men zich altijd aan het besluit van een wettige kerkelijke regering moet onderwerpen, ook al ziet men er strijd in. Zou dat waar zijn, zo merkt hij op, dan is daarmee de Reformatie geoordeeld. De Reformatie is juist gebaseerd op het feit, dat men op grond van Gods Woord, zich formeel tegen het wettig bestaande verzette. Anders had er moeten worden gewacht totdat de Rooms Katholieke Kerk de Reformatie zelf ter hand zou hebben genomen. Daarom handhaaft het gereformeerde kerkrecht dus verzet tegen meerderheidsbesluiten. De suggestie van ds. Egas dat plaatselijke kerken, die ambten openstellen voor vrouwen, reeds nu het kerkverband zouden moeten verlaten, is daarmee ongegrond. Dat is prematuur, omdat er nog revisieverzoeken worden behandeld op de generale synode. 

 

Manke voorbeelden

Ook de voorbeelden die ds. Egas in de podcast gebruikte gaan mank. Daarmee probeerde hij uit te leggen waarom de openstelling van de ambten door plaatselijke kerken onwerkbaar zou zijn binnen het kerkverband. Met het openstellen van de ambten is er namelijk geen sprake van een situatie dat een voetballer de bal ter hand neemt en op die manier scoort. , Voor zover voorbeelden echt iets  verduidelijken, is er eerder sprake van een beoordeling van een beslissing van scheidsrechter door de VAR die een doelpunt afkeurt voor hinderlijk buitenspel, zoals in de wedstrijd tussen het Nederlands elftal en het Franse; er is daarbij geen discussie over de van toepassing zijnde regels, maar van interpretatie van die regels. En een interpretatieverschil kan tot controverses leiden. In feite geldt hetzelfde voor het voorbeeld dat Egas gaf over het huwelijk; de kwestie is niet dat een huwelijkspartner ruimte vraagt voor een relatie met een andere partner, maar de kwestie is dat er een jaloerse partner is, die dusdanig jaloers is, dat elke schijn van ontrouw als daadwerkelijke ontrouw wordt geïnterpreteerd, terwijl de ander zich van geen kwaad bewust is. Met het litigieuze synodebesluit, dat geen ruimte laat voor vrouwen in het ambt, is ook sprake van een interpretatieverschil. De generale synode heeft met meerderheid van stemmen Gods Woord zo verstaan dat er in de gereformeerde ambtsvisie geen ruimte is voor vrouwelijke ambtsdragers, terwijl de minderheid van oordeel is dat voor die visie geen deugdelijke Bijbelse grond is; integendeel de Bijbel moedigt aan dat ook vrouwen ambtsdrager kunnen zijn. De plaatselijke kerken handelen conform artikel 7 en 32 NGB; zij vinden dat Gods Woord ruimte geeft om ambten open te stellen en ervaren het synodebesluit in strijd met hun geweten, terwijl bovendien het naleven van dat synodebesluit de eenheid en de opbouw van de gemeente niet bevordert noch de gehoorzaamheid aan God. 

 

Geen Glijdende schaal

Tot slot moet ds. Egas zijn opvatting, dat de openstelling van de ambten tot een glijdende schaal naar vrijzinnigheid leidt, krachtig van de hand worden gewezen. Het is een misplaatst frame dat geen recht doet aan plaatselijke kerken die op grond van de Schrift in volle overtuiging pleiten voor de openstelling van de ambten. De verdachtmaking van ds. Egas dat er onder voorstanders van de openstelling van de ambten er zijn die heimelijk de opstanding en de hemelvaart van Jezus zouden ontkennen, is verwerpelijk. Hij diskwalificeert daarmee hen die op goede Bijbelse gronden pleiten voor de openstelling van de ambten. In dat verband zou het aan te bevelen zijn dat de afgevaardigden van de generale synode de Bijbels-theologische bezinning op de plaats van vrouwen in de kerk van dr. D.J. Steensma in zijn boek ‘Geroepen tot de dienst’ gezamenlijk te bestuderen. In zijn epiloog bestrijdt hij terecht de glijdende schaal die ds. Egas in de podcast aanvoert als bezwaar tegen de openstelling van de ambten. Hij heeft daarover behartigenswaardige woorden in zijn boek wanneer hij schrijft:

 

“Soms klinkt de waarschuwing dat wie pleit voor deze openstelling van kerkelijke ambten, de deur openzet voor een liberale omgang met de Schrift. Zo wordt wel gezegd dat wij ons moeten onderwerpen aan de hiërarchische orde tussen man en vrouw als we niet nog verder van God willen afdwalen. Een waarschuwing voor afdwaling van de gezonde leer moet altijd ter harte worden genomen. Maar wie op basis van de Schrift een pleidooi voert voor openstelling van kerkelijke ambten voor vrouwen en daarmee afwijkt van de traditie, neemt niet per se in een ander onderwerp een standpunt in dat afwijkt van de traditie.9 In dit boek is ‘in stilte’ (Kierkegaard) geluisterd naar het getuigenis van de Schrift ten aanzien van de positie van vrouwen in de gemeente van Christus. Dit luisteren duurde lang. Maar we doen er beter aan iets langer te luisteren naar het geheel van de Schrift, rekening houdend met de specifieke historische en culturele context van de teksten die ter discussie staan, dan zonder gedegen onderzoek vast te houden aan  een praktijk die geen recht doet aan de Schrift, het werk van de Geest en de bedoeling van God ten aanzien van de verhouding tussen man en vrouw in zijn koninkrijk.”.

 

Verplichte literatuur

Dit boek geeft voor de kerken een beter perspectief voor een herbezinning op de openstelling van de ambten ter generale synode dan het doemscenario en de halsstarrige weigering om te veranderen van ds. Egas zoals hij die in de podcast voor het voetlicht heeft gebracht. Het boek laat zien dat er geen grond is voor doemscenario en halsstarrigheid, maar goede gronden zijn om - in de woorden van Paulus - onze geest en ons denken voortdurend te vernieuwen. Steensma geeft in zijn boek een christocentrische benadering, die eindelijk niet slechts wat losse teksten exegetiseert, maar de teksten in de context van een hele brief, de volledige bijbel en vanuit het Christus perspectief behandelt, zodat er sprake is van  theologische, logische en consistente uitleg die aansluit op het Evangelie. Dit boek zou verplichte literatuur moeten zijn ter synode. Het boek is een welkome handreiking dat kan helpen de vrede in de kerken te bewaren, omdat onze God geen God van wanorde, maar van vrede is.

 

Kabinetsdeelname

Kabinetsdeelname

Met Eppo Bruins krijgt Nederland ongetwijfeld een goede minister van onderwijs. Dat is in deze ook niet het probleem. Het probleem is dat een oud-Kamerlid van de ChristenUnie deelneemt aan een kabinet met de PVV. Kennelijk leeft nog steeds de gedachte dat, zolang volksvertegenwoordigers door middel van eerlijke en vrije verkiezingen verkozen zijn, ze per definitie democratisch zijn gelegitimeerd. En daarmee zijn de standpunten van de PVV in feite niet meer dan controversiële politieke standpunten. Dat de PVV als grootste fractie in de Tweede Kamer onderdeel uitmaakt van het kabinet is dan even logisch als andere partijen regeringsverantwoordelijkheid nemen, zoals bijvoorbeeld NSC. Daarmee wordt de indruk gewekt dat er geen gevaar schuilt in kabinetsdeelname van de PVV en dat, voor zover dat gevaar er is, dat controleerbaar is door de afspraken in het hoofdlijnenakkoord.

 

Belichaming van de volkswil

Echter, deze benadering is kwestieus, omdat het hier niet gaat om louter politieke meningsverschillen, maar om politieke overtuigingen en standpunten van de PVV die in strijd zijn met de beginselen van de democratische rechtsstaat. En de kern daarvan is dat de PVV - met een parafrase op de woorden van de Franse filosoof Claude Lefort en filosoof Dirk Verhofstadt - het onophoudelijke gevecht in de democratie om de lege stoel van de macht wil beëindigen, omdat de wil van het volk op die lege stoel moet zitten. De PVV ziet zichzelf als de belichaming van die volkswil. Daarmee kan zij uiteindelijk de democratie monddood maken. Daarbij is niet alleen het eindresultaat, het einde van de democratische rechtsstaat, maar ook het proces zelf, dat leidt tot dat eindresultaat, rechtsondermijnend. Die ondermijning zal op den duur maatschappelijk ontwrichtend kunnen zijn, omdat bepaalde bevolkingsgroepen met repressie te maken kunnen krijgen, controle op de macht van de overheid kan wegvallen, en de rechterlijke macht teniet kan worden gedaan, waardoor de samenleving langzaam aan transformeert tot een dictatuur.  

 

Subtiele radicaliteit

Dat proces is nauwelijks merkbaar en gaat langzaam waardoor ogenschijnlijk de democratische rechtsstaat daardoor niet lijkt te worden bedreigd. Sterker nog, politieke partijen adopteren standpunten van de PVV en nemen ook deels haar politieke attitude over in de strijd om de macht waar ook de PVV aan meedoet. Ook accepteren andere politieke partijen en de samenleving onoorbare gedragingen en standpunten van Wilders en de fractie van de PVV waardoor zij gemeengoed lijken te worden. Wilders strafrechtelijke veroordeling, bijvoorbeeld, lijkt een vergeten kwestie te zijn en politiek irrelevant. Daarmee valt niet uit te sluiten dat de aard en ernst van zijn veroordeling voor groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie worden gerelativeerd. Die relativering maakt uiteindelijk Wilders' radicaliteit subtieler dan zijn voorgangers als de NVU, CP’86 en de Centrumdemocraten van Janmaat.

 

Niet vanzelfsprekend, maar onderhandelbaar

Dat Wilders’ politiek minder onschuldig is dan zij lijkt, blijkt uit het feit dat, voor kabinetsdeelname van de PVV, het noodzakelijk was om over wezenlijke rechtsbeginselen van de rechtsstaat te onderhandelen, resulterend in daarover gemaakte afspraken. Uit het eindverslag van Plasterk van 12 februari 2024 valt te lezen dat ‘onderzocht zou moeten worden of er overeenstemming is of kan worden bereikt tussen partijen over een gezamenlijke basislijn voor het waarborgen van de Grondwet, de grondrechten en de democratische rechtsstaat’. Vervolgens wordt in het hoofdlijnenakkoord expliciet opgenomen dat het ‘hoofdlijnenakkoord, het regeerprogramma en initiatieven van de vier fracties zich bewegen binnen de grenzen van de grondwet, de grondrechten, de democratie en de rechtsstaat, zoals verwoord in het eindverslag van informateur Plasterk van 12 februari 2024’. Er valt nauwelijks een andere conclusie te trekken dan dat, met het toetreden van de PVV tot regeringsmacht, de ongeschreven wezenlijke rechtsbeginselen, die voorwaardenscheppend zijn voor een democratische rechtsstaat en behoren tot het zedelijk bewustzijn en de openbare orde van de Nederlandse samenleving, niet langer vanzelfsprekend zijn, maar onderhandelbaar. En daarmee is het ook niet langer vanzelfsprekend dat de uitvoerende macht, de regering, daaraan gebonden is. Met het hoofdlijnenakkoord is in feite aanvaard dat wezenlijke rechtsbeginselen die behoren tot de democratische rechtsstaat niet langer bepalend zijn, maar is doorslaggevend wat de desbetreffende partijen op dat moment bepalend vinden. En dat is niet onschuldig, omdat onderhandelbare rechtsbeginselen impliceren dat zij niet tot de kernwaarden behoren van de democratische rechtsstaat. Dat kan een recept zijn voor machtsmisbruik en het schenden van fundamentele rechten van mensen. 

 

Geen doemscenario

Voor wie van mening is dat het zo’n vaart niet zal lopen en dat sprake is van een overdreven doemscenario ziet eraan voorbij dat in Europa voorbeelden zijn waaruit blijkt dat wezenlijke rechtsbeginselen van de democratische rechtsstaat worden ingeperkt of buiten werking worden gesteld. Het is een sluipende ontwikkeling die dus niet op zichzelf staat. In Polen werden media en rechtspraak tot voor kort gemuilkorfd, in Hongarije is de onafhankelijke rechtspraak ingeperkt en is sprake van mensenrechtenschendingen, terwijl in Italië Meloni inzet op grondwetswijzigingen waardoor de macht van de grootste partij wordt bevorderd; verder lijkt zij wars  te zijn van kritische media.  Daardoor erodeert de moderne liberale democratie en komt er ruimte voor een autoritaire dynamiek die, met het beroep op de volkswil, wezenlijke rechtsbeginselen van de rechtsstaat buiten werking kan stellen. Een voorbeeld hiervan is het voornemen van de vier coalitiepartijen om een asielcrisis uit te roepen. Het is de legitimatie om wetgeving buiten werking te stellen die onder andere rechtsbescherming voor migranten biedt. En dat raakt onmiddellijk aan de kernwaarden van de democratische rechtsstaat, die bestaan uit verdraagzaamheid en eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens. Dat laatste betekent dat mensenrechten van ieder mens, ongeacht afkomst, geloof of ras, worden gegarandeerd. Met minderheden wordt door de meerderheid rekening gehouden vanuit de vooronderstelling dat hun rechten in de democratische rechtsstaat gewaarborgd zijn. 

 

Begrip, geen legitimatie

Door toe te treden tot het kabinet met de PVV wordt het ter discussie stellen, afzwakken of inperken van de democratische kernwaarden verder genormaliseerd en gelegitimeerd. En dat maakt dat de keuze voor kabinetsdeelname niet vrijblijvend of onschuldig is. Dat laat onverlet dat er begrip valt op te brengen voor mensen die sympathiseren met de politieke onderwerpen die Wilders aan de orde stelt. Zeker voor christenen kan de islamisering van Nederland bedreigend zijn. Er valt begrip op te brengen voor bevolkingsgroepen die zich bedreigd voelen door (extreem) linkse ideologieën die culturele, antropologische en religieuze veranderingen voorstaan die voor hen in strijd zijn met hun zedelijke overtuigingen. Ook ter linkerzijde kan de democratische rechtsstaat worden bedreigd, omdat ook zij de neiging lijkt te hebben inbreuken te maken op de verdraagzaamheid door haar ideeën dwingend te willen opleggen aan alle mensen onder het mom van rechtsgelijkheid en non-discriminatie. Echter, hoe bedreigend dat ook kan zijn of als bedreigend kan worden ervaren, het legitimeert geen samenwerking met de PVV. 

 

Onwenselijk en onverstandig

Bij de keuze van Bruins om zich als minister beschikbaar te stellen hebben ongetwijfeld meerdere belangen een rol gespeeld; als er gevraagd wordt om het land te dienen als minister, betreft dat een verzoek dat niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Als het verzoek bovendien wordt gedaan door een bevriende politicus legt dat extra gewicht in de schaal. Tegelijkertijd zijn er de belangen van de ChristenUnie, omdat Bruins, als prominent lid van de ChristenUnie, de oppositionele rol van de ChristenUnie compliceert. Bruins en de ChristenUnie kunnen immers  tegenover elkaar komen te staan, omdat Bruins te allen tijde het PVV-kabinetsbeleid zal moeten steunen, terwijl bekend is dat de ChristenUnie bezwaren heeft tegen de PVV en de daarmee samenhangende plannen van het komende kabinet. Bruins heeft met zijn beslissing kabinetsdeelname laten prevaleren boven het partijbelang van de ChristenUnie. In het licht van kabinetsdeelname door de PVV heeft Bruins een onwenselijke en onverstandige keuze gemaakt. Daarom valt de teleurstelling van de ChristenUnie over de keuze van Bruins om minister te worden in dit kabinet goed te begrijpen. 

De democratische paradox

De democratische paradox

In een tweetal blogs voor de EO legt Thijs van den Brink uit waarom hij vindt dat de vier formerende partijen maar moeten laten zien dat zij samen kunnen regeren. En er valt zeker begrip op te brengen voor Van den Brink zijn columns. In het hoofdlijnenakkoord lijkt de rechtsstaat grotendeels in tact te blijven en bovendien hebben drie van vier partijen een grote verkiezingswinst geboekt. Een meerderheid van de bevolking wil deze coalitie ook, zodat er alle reden is om hen het voordeel van de twijfel te geven. In zijn tweede column reageert Van den Brink op kritiek die zijn column opriep, omdat hij daarmee in feite extreem-rechts zou normaliseren. Van den Brink maakt duidelijk dat zijn standpunt is ingegeven door zijn liefde voor de democratie. De kiezers hebben duidelijk een keuze gemaakt voor een rechts kabinet en die keuze moet worden gerespecteerd, ook dat is tenslotte democratie. Toch schiet die analyse tekort; zij berust namelijk op de overtuiging dat, hoe afkeurenswaardig en verwerpelijk de standpunten van een politieke partij ook zijn, zij altijd op gelijke wijze  als andere politieke partijen moeten worden behandeld, zolang zij maar op democratische wijze hun bedenkelijke standpunten proberen te verwezenlijken. Echter, deze redenering lijkt verstrikt te raken in een democratische paradox. Uit deze democratische paradox, zou weleens kunnen blijken dat toch, vanuit democratisch oogpunt, regeringsdeelname van de PVV minder democratisch blijkt te zijn dan gedacht en daarom behoort te worden afgewezen. De andere drie coalitiepartijen lijken gelijktijdig, door hun samenwerking met de PVV, de democratische rechtsorde ernstig op de proef te stellen.

 

Absurd axioma

Professor mr. dr. van den Bergh heeft, in zijn rede die hij uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam op 28 september 1936, betoogd dat niet iedere wetswijziging met wettige middelen mag worden nagestreefd, omdat dat axioma, dat ieder staatkundig doel, mits met wettige middelen nagestreefd, toelaatbaar is, tot het absurde leidt. Ter illustratie hiervan geeft hij een aantal voorbeelden; een daarvan betreft een politieke partij, die op wetswijziging aanstuurt tot herinvoering van de slavernij. Daarvan zegt Van den Bergh dat het boven iedere twijfel verheven lijkt dat een partij die dat nastreeft door de rechter verboden zal worden, omdat dit streven  in strijd is met de goede zeden; dit terwijl een partij die een republiek nastreeft door de rechter niet verboden zal worden. Volgens Van den Bergh is het verschil dat in het eerst genoemde voorbeeld een fundamenteel beginsel en in het andere voorbeeld slechts een secundair beginsel wordt bedreigd. Bij het invoeren van slavernij is er sprake van strijd met fundamentele Nederlandse goede zeden. In het eerste voorbeeld is namelijk sprake van een inbreuk op onaantastbare fundamentele zedelijke en rechtsbeginselen die algemeen aanvaard zijn in de Nederlandse samenleving en wijzigingen daarvan daarom in strijd zijn met de goede zeden. Dat betreffen dermate gevestigde en door de geschiedenis gevormde normen en waarden, die sterk geworteld zijn in de Nederlandse samenleving. Zolang die zedelijke overtuigingen in de samenleving bestaan, is een poging tot het wijzigen van die beginselen in strijd met de goede zeden. Van den Bergh rekende tot deze fundamentele beginselen het beginsel van godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting en gelijke behandeling en non-discriminatie. Van den Bergh meent dan ook dat alle maatschappelijke en staatkundige denkbeelden aan die beginselen moeten worden getoetst. Zij vormen de toetssteen en grondslag voor een vreedzame meningenstrijd in de democratie; zij gelden als voorwaarden voor politieke partijen om tot die vreedzame strijd te worden toegelaten en daaraan te mogen meedoen, terwijl partijen die de pijlers van de democratische rechtsstaat aantasten met alle beschikbare machtsmiddelen waarover de staat beschikt, moeten worden bestreden. 

 

Actueel

En daarmee legt Van den Bergh een uitgangspunt neer dat nog steeds actueel is. Vandaag de dag zijn met name de vrije meningsuiting en de gelijke behandeling en non-discriminatie waarden die in de Nederlandse samenleving breed worden gedragen en aanvaard zijn. Ook de preambule van de Verklaring voor de rechten van de mens, bijvoorbeeld, beschrijft die fundamentele beginselen, die - naar mag worden aangenomen - ook diep verankerd zijn in de Nederlandse samenleving; zij verklaart namelijk dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld en dat de rechten van de mens beschermd worden door de suprematie van het recht. Ook de preambule benadrukt daarmee dus de gelijkheid van rechten voor alle mensen. 

 

NVU

Dit betekent dat een politieke partij die ernaar streeft om de fundamentele beginselen van de democratische rechtsorde te wijzigen in strijd handelt met de goede zeden of de openbare orde. Zo’n politieke partij kan zelfs, in het uiterste geval, door de rechter verboden en ontbonden worden. Zo werd bijvoorbeeld de Nederlandse Volksunie in 1978 door de rechter verboden, omdat haar bedoeling niet was  het bereiken van een voor alle, ethnisch verschillende, bevolkingsgroepen zo redelijk mogelijke samenleving, maar zich beperkte tot een stelselmatig prikkelen van haat- en superioriteitsgevoelens, het declasseren van grote groepen, het bedreigen van de vrijheid van die groepen en zelfs, in bepaalde gevallen, het willen ontnemen van burgerrechten aan die groepen. Volgens de rechter waren de activiteiten van de NVU dan ook van een zodanige aan het misdadige grenzende en potentieel gevaarlijke aard, dat sprake was van strijd met de in ons land algemeen aanvaarde eisen van openbare orde en goede zeden. 

 

CP’ 86

Verder verklaarde de rechtbank Amsterdam, op 18 november 1998, de NVP/CP’86 in strijd met de openbare orde, zodat zij verboden en ontbonden werd. Waar Wilders uitspreekt Nederlanders weer op 1 te zetten, sprak CP’86 over ‘eigen volk eerst’; waar Wilders zegt dat Nederland propvol is, sprak CP’86 over dat Nederland tjokvol is; waar Wilders inzet op de soevereiniteit van Nederland, deed CP’86 dat ook. Zoals Wilders tot in hoogste instantie is veroordeeld wegens de belediging van een groep mensen vanwege hun ras, zijn ook bestuursleden van CP’86 veroordeeld voor het zich schuldig maken aan het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras. Zoals CP’86 gelijkheid voor de wet voor bepaalde groepen mensen wilde beperken, pleit ook Wilders daarvoor. CP’86 werd uiteindelijk verboden en ontbonden omdat zij, als gevolg van haar handelen, een inbreuk maakte op algemeen aanvaarde grondvesten van het Nederlandse rechtsbestel, door bijvoorbeeld ongerechtvaardigde aantasting van andermans vrijheid of menselijke waardigheid, waaronder ook begrepen rassendiscriminatie. 

 

Niet vreedzaam

Het is een politieke partij uiteraard toegestaan om problemen met bijvoorbeeld migratie of de Islam aan de kaak te stellen. Immers, uit voornoemde jurisprudentie blijkt dat, binnen de door de openbare orde en goede zeden gestelde grenzen, alle vrijheid bestaat de daarmee verbonden vraagstukken openhartig in en buiten de vertegenwoordigende lichamen te onderzoeken, te bediscussiëren en maatregelen te bedenken om dergelijke problemen op te lossen, te voorkomen of te verkleinen. Echter, een werkwijze die, onder overschrijding van de grenzen van de openbare orde of de goede zeden, de vrijheid van zeer vele anderen bij voortduring met opzet bedreigt, door hen in bepaalde gevallen zelfs burgerrechten te willen ontnemen, heeft niets van doen met een vreedzaam democratisch debat. 

 

Parallellen en tendens

En hoewel de NVU en CP’86 wellicht niet zomaar over één kam geschoren kunnen worden met de PVV van Wilders, zijn parallellen niet te ontkennen. Er zullen verschillen zijn in intentie, frequentie en intensiteit tussen de NVU en CP’86 toen en de PVV nu, maar ook de PVV haar politieke streven heeft niets van doen met een openhartig debat, omdat er sprake is van het bij herhaling aanzetten tot en het uitlokken en progageren van discriminatie, in het bijzonder van moslims; daarvan heeft Wilders over duidelijk blijk gegeven in zijn verkiezingsprogramma, publieke optredens, maar ook met controversiële wetsvoorstellen, zodat sprake is van een gelijksoortige tendens. Wilders zijn politiek is er ook op gericht de vrijheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van bepaalde bevolkingsgroepen aan te tasten en de staatsmachten, de wetgevende -, uitvoerende- en rechtsprekende macht, hun legitimiteit te relativeren of  zelfs verdacht te maken, omdat zij zich tegen de politiek van Wilders verzetten. Wilders staat afwijzend tegenover de parlementaire democratie, blijkend uit zijn kwalificatie van het parlement als nepparlement, de regelmatige afwezigheid van de PVV-fractie in de Tweede Kamer. Hij is ook afwijzend tegenover de rechtspraak gelet op zijn herhaalde laatdunkende en verdacht makende opmerkingen over de rechtspraak. En hij is afwijzend tegenover de media, wat blijkt uit zijn houding tegenover de media. 

 

Bedreiging democratie 

Door enerzijds wel gebruik te maken van de infrastructuur van de democratie, maar anderzijds die infrastructuur te ondermijnen, is Wilders zonder meer een bedreiging voor de democratische rechtsstaat. Hoewel de democratische rechtsstaat vrijheid biedt aan een ieder en iedereen gelijk is voor de wet, zij het recht geeft aan eenieder te streven naar grondwets- en beleidswijzigingen, betekent dat niet dat hij, die ernaar streeft andermans vrijheid en rechten te ontnemen en die de staatsmachten ondermijnt, democratisch gelegitimeerd is. Het vorenstaande betekent niet dat de PVV zonder meer verboden zou moeten worden, zoals emeritus hoogleraar d’Oliveira in 2021 al bepleitte, want dat verdient namelijk niet de voorkeur, omdat een verbod op een politieke partij steeds een ultimum remedium moet blijven. Het is namelijk primair aan de politiek om de politiek van Wilders en de PVV te bestrijden en aan de burgers om ook die politiek af te wijzen. 

 

Cordon sanitaire

Daarom is het wel zorgelijk dat democratisch georiënteerde partijen, zoals de VVD en NSC,  kabinetsdeelname voor Wilders mogelijk maken. De PVV, die de pijlers van de democratische rechtsstaat aantast, is bedreigend voor de democratische rechtsstaat, welke bedreiging zij met al haar machtsmiddelen moet bestrijden; een cordon sanitaire van Wilders en zijn PVV, het krachtig bestrijden van de ondemocratische opvattingen in het parlement en het tegengaan van de ondermijning van de democratische rechtsstaat, zijn gerechtvaardigde instrumenten om de democratische rechtsstaat te beschermen. Daarom is het gerechtvaardigd als democratische partijen de PVV, hoewel via democratische weg democratisch gekozen, uitsluiten van kabinetsdeelname, want dat is in het belang van de democratie. 

 

Democratische paradox 

Dat is de democratische paradox; elk politiek handelen in strijd met de goede zeden of de openbare orde, ongeacht of die met gebruikmaking van democratische middelen wordt nagestreefd, moet door de democratische rechtsstaat worden bestreden en, in het uiterste geval, zo nodig worden verboden. Simpeler gezegd: misbruik van de democratische rechtsstaat is verboden; de staatsmachten en de burgers hebben de plicht dat misbruik te voorkomen en zo nodig, in het uiterste geval, te verbieden. En daarom is het een slecht idee om te experimenteren met een ondemocratische partij als de PVV. De politiek heeft de morele plicht om de democratische rechtsstaat te verdedigen, zelfs als dat indruist tegen de wil van het PVV-electoraat en de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Het is afkeurenswaardig dat democratische partijen bereid zijn samen te werken met Wilders die met zijn PVV er blijk van geeft ondemocratisch gedachtegoed na te streven en in woord en daad de rechtsstaat, hoe subtiel wellicht ook, te ondermijnen. En daarmee is Wilders ondemocratisch.

 

Verdraagzaamheid en eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens

Het diepste wezen van de democratie is, aldus Van den Bergh, veel meer te vinden in haar verdraagzaamheid en eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens, dan in het meerderheidsbeginsel. De eerbiediging van de persoonlijkheid van ieder mens betekent, zoals ook de preambule van de rechten van de mens het uitdrukt, aan ieder mens gelijke rechten toe te kennen. Wilders zijn politiek tast die onvervreemdbare rechten voor bepaalde bevolkingsgroepen aan. En precies daarom moet Wilders niet gelegitimeerd worden, omdat daardoor de democratische rechtsstaat verder kan worden ondermijnd, terwijl het ook anderen met kwade bedoelingen de kans biedt om de democratische rechtsstaat aan te tasten. Dat zijn voldoende redenen om, als het om de democratie gaat, zich te blijven verzetten tegen Wilders en eenieder die hem faciliteert. Wie de democratie liefheeft, verdedigt haar met alle machtsmiddelen waarover de democratische rechtsstaat beschikt. Van den Bergh zegt daarom terecht: “Een democratie zonder eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens pleegt echter verraad aan eigen wezen”. En voor dat verraad is geen enkele rechtvaardiging, zelfs geen verkiezingswinst van Wilders. 

 

 

 

   

 

 

 

 

   

 

 

 

De democratische paradox

De democratische paradox

In een tweetal blogs voor de EO legt Thijs van den Brink uit waarom hij vindt dat de vier formerende partijen maar moeten laten zien dat zij samen kunnen regeren. En er valt zeker begrip op te brengen voor Van den Brink zijn columns. In het hoofdlijnenakkoord lijkt de rechtsstaat grotendeels in tact te blijven en bovendien hebben drie van vier partijen een grote verkiezingswinst geboekt. Een meerderheid van de bevolking wil deze coalitie ook, zodat er alle reden is om hen het voordeel van de twijfel te geven. In zijn tweede column reageert Van den Brink op kritiek die zijn column opriep, omdat hij daarmee in feite extreem-rechts zou normaliseren. Van den Brink maakt duidelijk dat zijn standpunt is ingegeven door zijn liefde voor de democratie. De kiezers hebben duidelijk een keuze gemaakt voor een rechts kabinet en die keuze moet worden gerespecteerd, ook dat is tenslotte democratie. Toch schiet die analyse tekort; zij berust namelijk op de overtuiging dat, hoe afkeurenswaardig en verwerpelijk de standpunten van een politieke partij ook zijn, zij altijd op gelijke wijze  als andere politieke partijen moeten worden behandeld, zolang zij maar op democratische wijze hun bedenkelijke standpunten proberen te verwezenlijken. Echter, deze redenering lijkt verstrikt te raken in een democratische paradox. Uit deze democratische paradox, zou weleens kunnen blijken dat toch, vanuit democratisch oogpunt, regeringsdeelname van de PVV minder democratisch blijkt te zijn dan gedacht en daarom behoort te worden afgewezen. De andere drie coalitiepartijen lijken gelijktijdig, door hun samenwerking met de PVV, de democratische rechtsorde ernstig op de proef te stellen.

 

Absurd axioma

Professor mr. dr. van den Bergh heeft, in zijn rede die hij uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam op 28 september 1936, betoogd dat niet iedere wetswijziging met wettige middelen mag worden nagestreefd, omdat dat axioma, dat ieder staatkundig doel, mits met wettige middelen nagestreefd, toelaatbaar is, tot het absurde leidt. Ter illustratie hiervan geeft hij een aantal voorbeelden; een daarvan betreft een politieke partij, die op wetswijziging aanstuurt tot herinvoering van de slavernij. Daarvan zegt Van den Bergh dat het boven iedere twijfel verheven lijkt dat een partij die dat nastreeft door de rechter verboden zal worden, omdat dit streven  in strijd is met de goede zeden; dit terwijl een partij die een republiek nastreeft door de rechter niet verboden zal worden. Volgens Van den Bergh is het verschil dat in het eerst genoemde voorbeeld een fundamenteel beginsel en in het andere voorbeeld slechts een secundair beginsel wordt bedreigd. Bij het invoeren van slavernij is er sprake van strijd met fundamentele Nederlandse goede zeden. In het eerste voorbeeld is namelijk sprake van een inbreuk op onaantastbare fundamentele zedelijke en rechtsbeginselen die algemeen aanvaard zijn in de Nederlandse samenleving en wijzigingen daarvan daarom in strijd zijn met de goede zeden. Dat betreffen dermate gevestigde en door de geschiedenis gevormde normen en waarden, die sterk geworteld zijn in de Nederlandse samenleving. Zolang die zedelijke overtuigingen in de samenleving bestaan, is een poging tot het wijzigen van die beginselen in strijd met de goede zeden. Van den Bergh rekende tot deze fundamentele beginselen het beginsel van godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting en gelijke behandeling en non-discriminatie. Van den Bergh meent dan ook dat alle maatschappelijke en staatkundige denkbeelden aan die beginselen moeten worden getoetst. Zij vormen de toetssteen en grondslag voor een vreedzame meningenstrijd in de democratie; zij gelden als voorwaarden voor politieke partijen om tot die vreedzame strijd te worden toegelaten en daaraan te mogen meedoen, terwijl partijen die de pijlers van de democratische rechtsstaat aantasten met alle beschikbare machtsmiddelen waarover de staat beschikt, moeten worden bestreden. 

 

Actueel

En daarmee legt Van den Bergh een uitgangspunt neer dat nog steeds actueel is. Vandaag de dag zijn met name de vrije meningsuiting en de gelijke behandeling en non-discriminatie waarden die in de Nederlandse samenleving breed worden gedragen en aanvaard zijn. Ook de preambule van de Verklaring voor de rechten van de mens, bijvoorbeeld, beschrijft die fundamentele beginselen, die - naar mag worden aangenomen - ook diep verankerd zijn in de Nederlandse samenleving; zij verklaart namelijk dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld en dat de rechten van de mens beschermd worden door de suprematie van het recht. Ook de preambule benadrukt daarmee dus de gelijkheid van rechten voor alle mensen. 

 

NVU

Dit betekent dat een politieke partij die ernaar streeft om de fundamentele beginselen van de democratische rechtsorde te wijzigen in strijd handelt met de goede zeden of de openbare orde. Zo’n politieke partij kan zelfs, in het uiterste geval, door de rechter verboden en ontbonden worden. Zo werd bijvoorbeeld de Nederlandse Volksunie in 1978 door de rechter verboden, omdat haar bedoeling niet was  het bereiken van een voor alle, ethnisch verschillende, bevolkingsgroepen zo redelijk mogelijke samenleving, maar zich beperkte tot een stelselmatig prikkelen van haat- en superioriteitsgevoelens, het declasseren van grote groepen, het bedreigen van de vrijheid van die groepen en zelfs, in bepaalde gevallen, het willen ontnemen van burgerrechten aan die groepen. Volgens de rechter waren de activiteiten van de NVU dan ook van een zodanige aan het misdadige grenzende en potentieel gevaarlijke aard, dat sprake was van strijd met de in ons land algemeen aanvaarde eisen van openbare orde en goede zeden. 

 

CP’ 86

Verder verklaarde de rechtbank Amsterdam, op 18 november 1998, de NVP/CP’86 in strijd met de openbare orde, zodat zij verboden en ontbonden werd. Waar Wilders uitspreekt Nederlanders weer op 1 te zetten, sprak CP’86 over ‘eigen volk eerst’; waar Wilders zegt dat Nederland propvol is, sprak CP’86 over dat Nederland tjokvol is; waar Wilders inzet op de soevereiniteit van Nederland, deed CP’86 dat ook. Zoals Wilders tot in hoogste instantie is veroordeeld wegens de belediging van een groep mensen vanwege hun ras, zijn ook bestuursleden van CP’86 veroordeeld voor het zich schuldig maken aan het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras. Zoals CP’86 gelijkheid voor de wet voor bepaalde groepen mensen wilde beperken, pleit ook Wilders daarvoor. CP’86 werd uiteindelijk verboden en ontbonden omdat zij, als gevolg van haar handelen, een inbreuk maakte op algemeen aanvaarde grondvesten van het Nederlandse rechtsbestel, door bijvoorbeeld ongerechtvaardigde aantasting van andermans vrijheid of menselijke waardigheid, waaronder ook begrepen rassendiscriminatie. 

 

Niet vreedzaam

Het is een politieke partij uiteraard toegestaan om problemen met bijvoorbeeld migratie of de Islam aan de kaak te stellen. Immers, uit voornoemde jurisprudentie blijkt dat, binnen de door de openbare orde en goede zeden gestelde grenzen, alle vrijheid bestaat de daarmee verbonden vraagstukken openhartig in en buiten de vertegenwoordigende lichamen te onderzoeken, te bediscussiëren en maatregelen te bedenken om dergelijke problemen op te lossen, te voorkomen of te verkleinen. Echter, een werkwijze die, onder overschrijding van de grenzen van de openbare orde of de goede zeden, de vrijheid van zeer vele anderen bij voortduring met opzet bedreigt, door hen in bepaalde gevallen zelfs burgerrechten te willen ontnemen, heeft niets van doen met een vreedzaam democratisch debat. 

 

Parallellen en tendens

En hoewel de NVU en CP’86 wellicht niet zomaar over één kam geschoren kunnen worden met de PVV van Wilders, zijn parallellen niet te ontkennen. Er zullen verschillen zijn in intentie, frequentie en intensiteit tussen de NVU en CP’86 toen en de PVV nu, maar ook de PVV haar politieke streven heeft niets van doen met een openhartig debat, omdat er sprake is van het bij herhaling aanzetten tot en het uitlokken en progageren van discriminatie, in het bijzonder van moslims; daarvan heeft Wilders over duidelijk blijk gegeven in zijn verkiezingsprogramma, publieke optredens, maar ook met controversiële wetsvoorstellen, zodat sprake is van een gelijksoortige tendens. Wilders zijn politiek is er ook op gericht de vrijheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van bepaalde bevolkingsgroepen aan te tasten en de staatsmachten, de wetgevende -, uitvoerende- en rechtsprekende macht, hun legitimiteit te relativeren of  zelfs verdacht te maken, omdat zij zich tegen de politiek van Wilders verzetten. Wilders staat afwijzend tegenover de parlementaire democratie, blijkend uit zijn kwalificatie van het parlement als nepparlement, de regelmatige afwezigheid van de PVV-fractie in de Tweede Kamer. Hij is ook afwijzend tegenover de rechtspraak gelet op zijn herhaalde laatdunkende en verdacht makende opmerkingen over de rechtspraak. En hij is afwijzend tegenover de media, wat blijkt uit zijn houding tegenover de media. 

 

Bedreiging democratie 

Door enerzijds wel gebruik te maken van de infrastructuur van de democratie, maar anderzijds die infrastructuur te ondermijnen, is Wilders zonder meer een bedreiging voor de democratische rechtsstaat. Hoewel de democratische rechtsstaat vrijheid biedt aan een ieder en iedereen gelijk is voor de wet, zij het recht geeft aan eenieder te streven naar grondwets- en beleidswijzigingen, betekent dat niet dat hij, die ernaar streeft andermans vrijheid en rechten te ontnemen en die de staatsmachten ondermijnt, democratisch gelegitimeerd is. Het vorenstaande betekent niet dat de PVV zonder meer verboden zou moeten worden, zoals emeritus hoogleraar d’Oliveira in 2021 al bepleitte, want dat verdient namelijk niet de voorkeur, omdat een verbod op een politieke partij steeds een ultimum remedium moet blijven. Het is namelijk primair aan de politiek om de politiek van Wilders en de PVV te bestrijden en aan de burgers om ook die politiek af te wijzen. 

 

Cordon sanitaire

Daarom is het wel zorgelijk dat democratisch georiënteerde partijen, zoals de VVD en NSC,  kabinetsdeelname voor Wilders mogelijk maken. De PVV, die de pijlers van de democratische rechtsstaat aantast, is bedreigend voor de democratische rechtsstaat, welke bedreiging zij met al haar machtsmiddelen moet bestrijden; een cordon sanitaire van Wilders en zijn PVV, het krachtig bestrijden van de ondemocratische opvattingen in het parlement en het tegengaan van de ondermijning van de democratische rechtsstaat, zijn gerechtvaardigde instrumenten om de democratische rechtsstaat te beschermen. Daarom is het gerechtvaardigd als democratische partijen de PVV, hoewel via democratische weg democratisch gekozen, uitsluiten van kabinetsdeelname, want dat is in het belang van de democratie. 

 

Democratische paradox 

Dat is de democratische paradox; elk politiek handelen in strijd met de goede zeden of de openbare orde, ongeacht of die met gebruikmaking van democratische middelen wordt nagestreefd, moet door de democratische rechtsstaat worden bestreden en, in het uiterste geval, zo nodig worden verboden. Simpeler gezegd: misbruik van de democratische rechtsstaat is verboden; de staatsmachten en de burgers hebben de plicht dat misbruik te voorkomen en zo nodig, in het uiterste geval, te verbieden. En daarom is het een slecht idee om te experimenteren met een ondemocratische partij als de PVV. De politiek heeft de morele plicht om de democratische rechtsstaat te verdedigen, zelfs als dat indruist tegen de wil van het PVV-electoraat en de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Het is afkeurenswaardig dat democratische partijen bereid zijn samen te werken met Wilders die met zijn PVV er blijk van geeft ondemocratisch gedachtegoed na te streven en in woord en daad de rechtsstaat, hoe subtiel wellicht ook, te ondermijnen. En daarmee is Wilders ondemocratisch.

 

Verdraagzaamheid en eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens

Het diepste wezen van de democratie is, aldus Van den Bergh, veel meer te vinden in haar verdraagzaamheid en eerbied voor de persoonlijkheid van ieder mens, dan in het meerderheidsbeginsel. De eerbiediging van de persoonlijkheid van ieder mens betekent, zoals ook de preambule van de rechten van de mens het uitdrukt, aan ieder mens gelijke rechten toe te kennen. Wilders zijn politiek tast die onvervreemdbare rechten voor bepaalde bevolkingsgroepen aan. En precies daarom moet Wilders niet gelegitimeerd worden, omdat daardoor de democratische rechtsstaat verder kan worden ondermijnd, terwijl het ook anderen met kwade bedoelingen de kans biedt om de democratische rechtsstaat aan te tasten. Dat zijn voldoende redenen om, als het om de democratie gaat, zich te blijven verzetten tegen Wilders en eenieder die hem faciliteert. Wie de democratie liefheeft, verdedigt haar met alle machtsmiddelen waarover de democratische rechtsstaat beschikt. Van den Bergh zegt daarom terecht: “Een democratie zonder eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens pleegt echter verraad aan eigen wezen”. En voor dat verraad is geen enkele rechtvaardiging, zelfs geen verkiezingswinst van Wilders. 

 

 

 

   

 

 

 

 

   

 

 

 

Israëlisch offensief in Rafah-addendum

Israëlisch offensief in Rafah-addendum

Naar aanleiding van het vorige blog, Israëlisch offensief in Rafah, werd terecht de vraag gesteld waarom daarin de opvatting van rechter Tladi niet is meegenomen. Hoewel dat een bewuste keuze was, lijkt het bij nader inzien toch nuttig deze keuze te verantwoorden om te voorkomen dat over het vorige blog het verwijt gemaakt kan worden dat het slechts is gebaseerd op selectieve argumenten. Rechter Tladi is namelijk van oordeel dat het Internationaal Gerechtshof Israël expliciet zou hebben bevolen zijn offensief in Rafah onvoorwaardelijk te staken en tevens impliciet zou hebben bevolen om ook elders in Gaza zijn militaire activiteiten te staken; maar diens interpretatie overtuigt niet. Er zijn meerdere redenen om zijn uitleg over de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof niet te volgen. 

 

Hoofd- en bijzin

In de eerste plaats stelt Tladi, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dat het Internationaal Gerechtshof zonder voorbehoud zou hebben bevolen dat het Israëlisch offensief in Rafah moet worden gestaakt, terwijl dat nadrukkelijk nu juist niet blijkt uit de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof. Immers, de hoofdzin van het bevel wordt gevolgd door een bijzin, die begint met het betrekkelijke voornaamwoord ‘die’, dat daarmee extra informatie geeft over het militaire offensief in Rafah; namelijk: die militaire offensieven moeten worden gestaakt die ertoe leiden dat de leefomstandigheden van Palestijnen dusdanig verslechteren dat zij daardoor geheel of gedeeltelijk zouden worden vernietigd. Daarmee heeft het Internationaal Gerechtshof specifiek gedefinieerd welk militair offensief in Rafah moet worden gestaakt. De bijzin lijkt eigenlijk ook niet anders te impliceren.

 

Suggestief vals dilemma

Rechter Tladi lijkt zijn interpretatie dat Israël met dit bevel al zijn offensieve militaire acties in Rafah moet staken mede te baseren op de verwerping van Israëls verweer dat een dergelijk  staken van Israëls offensieve militaire activiteiten zou betekenen dat Hamas ongehinderd zijn aanvallen op Israëlische burgers en - grondgebied kan voortzetten. Tladi kwalificeert dat verweer van Israël als een vals dilemma; het zou namelijk suggeren , volgens Tladi, dat Israël zou moeten kiezen dat zijn rechten en die van zijn burgers worden geschonden of, ter voorkoming daarvan, Israël genoodzaakt zou zijn onbeperkte militaire operaties uit te voeren die catastrofale gevolgen hebben voor de Palestijnen waarvan inmiddels al vele voorbeelden zijn. Echter, hiermee lijkt Tladi eraan voorbij te zien dat, naast het beschermen van Israël zijn grondgebied en burgers, hij zich ook moreel verplicht voelt zijn gegijzelde burgers te bevrijden. En precies dat element lijkt Tladi buiten beschouwing te laten, terwijl dat van cruciaal belang lijkt te zijn voor Israël. Zijn militaire acties zijn mogelijk wel van elkaar te onderscheiden, maar niet van elkaar te scheiden. Bovendien lijkt rechter Tladi onderscheid te maken tussen offensieve en defensieve militaire actie in Rafah door Israël zonder te concretiseren wat het onderscheid tussen beide is. Dat onderscheid is, in het licht van de bescherming van Israëls burgers en grondgebied en het terughalen van zijn gegijzelde burgers, op voorhand vermoedelijk ook niet eenvoudig te maken, voor zover dat al mogelijk zou zijn. Offensief in de zin van aanvallend kan evengoed defensief zijn, bijvoorbeeld om gegijzelde burgers te bevrijden of om Hamas strijders uit te schakelen. Een militair offensief zou dus onderdeel kunnen uitmaken van zelfverdediging. Tot slot spreekt Tladi over onbeperkte militaire operaties zonder dat duidelijk is wat Tladi daarmee precies bedoeld en waarop hij zich baseert dat sprake zou zijn van onbeperkte militaire operaties; dat suggereert dat Israël op het standpunt zou staan dat zij ongelimiteerd geweld zou mogen gebruiken, terwijl daarvoor geen juridische onderbouwing is te vinden in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof. Daarmee lijkt Tladi een suggestief dilemma te schetsen, dat bovendien tekort door de bocht lijkt te zijn.

 

Binnen de regels van het Genocide verdrag

Dit laat uiteraard onverlet dat van Israël zeker gevraagd mag worden bij zijn militaire acties steeds de proportionaliteit in acht te nemen, omdat inderdaad in de afgelopen maanden ontstellend veel catastrofaal leed aan de Palestijnse burgerbevolking is toegebracht, maar hierbij geldt gelijktijdig ook dat Hamas daarvoor minstens mede verantwoordelijk is. Ook dat aspect lijkt Tladi onvoldoende te hebben verdisconteerd in zijn interpretatie. Zijn constatering dat het Internationaal Gerechtshof zijn oproep aan Hamas om de gijzelaars vrij te laten weliswaar heeft herhaald, ziet eraan voorbij dat Hamas niet slechts Israëlische gijzelaars gevangen houdt, maar ook tot op de huidige dag offensieve militaire acties onderneemt. Zo stelt Israël dat er sinds 7 oktober 2023 meer dan 10.000 raketten op Israël zijn afgevuurd door Hamas, recentelijk nog 1000 raketten vanuit Rafah inclusief vanuit de buurt bij de grensovergang van Rafah, er in Rafah meerdere Hamas-bataljons zijn en er uitgebreide tunnel netwerken bestaan die door Hamas worden gebruikt. Het recht op zelfverdediging wordt illusoir als Israël binnen haar verplichtingen uit het Genocide verdrag, proportioneel en met inachtneming van de grootst mogelijke zorgvuldigheid ter bescherming van de Palestijnse burgerbevolking, niet langer militair tegen Hamas zou mogen optreden. Om vorenstaande redeneren lijkt het niet voor de hand liggend dat het Internationaal Gerechtshof in  zijn uitspraak expliciet zou hebben bedoeld dat Israël zijn offensief militair optreden in Rafah en in Gaza zonder meer zou moeten staken. Daarvoor lijkt de tekst van de uitspraak onvoldoende aanknopingspunten te bieden, terwijl dat ook niet aansluit op de erkenning van het Internationaal Gerechtshof op Israëls recht op zelfverdediging en zijn recht op het terughalen van zijn gegijzelden. Daarom lijkt de conclusie uit het vorige blog gerechtvaardigd dat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof niet op zichzelf staat, maar bezien moet worden vanuit de juiste context; er is namelijk sprake van genuanceerde maatregelen van het Internationaal Gerechtshof die erop gericht zijn het Israëlische offensief binnen de verplichtingen van het Genocide verdrag te doen laten plaatsvinden en tegelijkertijd beoogt desastreus leed voor Palestijnen te voorkomen, waardoor Israël zorgvuldig en proportioneel te werk zal moeten gaan en alles moet doen wat redelijkerwijze mogelijk is om Palestijnse burgers te ontzien. Dat lijkt rechtens een meer redelijke uitleg van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof dan de interpretatie die rechter Tladi van de uitspraak geeft. 

 

Israëlisch offensief in Rafah-addendum

Israëlisch offensief in Rafah-addendum

Naar aanleiding van het vorige blog, Israëlisch offensief in Rafah, werd terecht de vraag gesteld waarom daarin de opvatting van rechter Tladi niet is meegenomen. Hoewel dat een bewuste keuze was, lijkt het bij nader inzien toch nuttig deze keuze te verantwoorden om te voorkomen dat over het vorige blog het verwijt gemaakt kan worden dat het slechts is gebaseerd op selectieve argumenten. Rechter Tladi is namelijk van oordeel dat het Internationaal Gerechtshof Israël expliciet zou hebben bevolen zijn offensief in Rafah onvoorwaardelijk te staken en tevens impliciet zou hebben bevolen om ook elders in Gaza zijn militaire activiteiten te staken; maar diens interpretatie overtuigt niet. Er zijn meerdere redenen om zijn uitleg over de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof niet te volgen. 

 

Hoofd- en bijzin

In de eerste plaats stelt Tladi, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dat het Internationaal Gerechtshof zonder voorbehoud zou hebben bevolen dat het Israëlisch offensief in Rafah moet worden gestaakt, terwijl dat nadrukkelijk nu juist niet blijkt uit de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof. Immers, de hoofdzin van het bevel wordt gevolgd door een bijzin, die begint met het betrekkelijke voornaamwoord ‘die’, dat daarmee extra informatie geeft over het militaire offensief in Rafah; namelijk: die militaire offensieven moeten worden gestaakt die ertoe leiden dat de leefomstandigheden van Palestijnen dusdanig verslechteren dat zij daardoor geheel of gedeeltelijk zouden worden vernietigd. Daarmee heeft het Internationaal Gerechtshof specifiek gedefinieerd welk militair offensief in Rafah moet worden gestaakt. De bijzin lijkt eigenlijk ook niet anders te impliceren.

 

Suggestief vals dilemma

Rechter Tladi lijkt zijn interpretatie dat Israël met dit bevel al zijn offensieve militaire acties in Rafah moet staken mede te baseren op de verwerping van Israëls verweer dat een dergelijk  staken van Israëls offensieve militaire activiteiten zou betekenen dat Hamas ongehinderd zijn aanvallen op Israëlische burgers en - grondgebied kan voortzetten. Tladi kwalificeert dat verweer van Israël als een vals dilemma; het zou namelijk suggeren , volgens Tladi, dat Israël zou moeten kiezen dat zijn rechten en die van zijn burgers worden geschonden of, ter voorkoming daarvan, Israël genoodzaakt zou zijn onbeperkte militaire operaties uit te voeren die catastrofale gevolgen hebben voor de Palestijnen waarvan inmiddels al vele voorbeelden zijn. Echter, hiermee lijkt Tladi eraan voorbij te zien dat, naast het beschermen van Israël zijn grondgebied en burgers, hij zich ook moreel verplicht voelt zijn gegijzelde burgers te bevrijden. En precies dat element lijkt Tladi buiten beschouwing te laten, terwijl dat van cruciaal belang lijkt te zijn voor Israël. Zijn militaire acties zijn mogelijk wel van elkaar te onderscheiden, maar niet van elkaar te scheiden. Bovendien lijkt rechter Tladi onderscheid te maken tussen offensieve en defensieve militaire actie in Rafah door Israël zonder te concretiseren wat het onderscheid tussen beide is. Dat onderscheid is, in het licht van de bescherming van Israëls burgers en grondgebied en het terughalen van zijn gegijzelde burgers, op voorhand vermoedelijk ook niet eenvoudig te maken, voor zover dat al mogelijk zou zijn. Offensief in de zin van aanvallend kan evengoed defensief zijn, bijvoorbeeld om gegijzelde burgers te bevrijden of om Hamas strijders uit te schakelen. Een militair offensief zou dus onderdeel kunnen uitmaken van zelfverdediging. Tot slot spreekt Tladi over onbeperkte militaire operaties zonder dat duidelijk is wat Tladi daarmee precies bedoeld en waarop hij zich baseert dat sprake zou zijn van onbeperkte militaire operaties; dat suggereert dat Israël op het standpunt zou staan dat zij ongelimiteerd geweld zou mogen gebruiken, terwijl daarvoor geen juridische onderbouwing is te vinden in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof. Daarmee lijkt Tladi een suggestief dilemma te schetsen, dat bovendien tekort door de bocht lijkt te zijn.

 

Binnen de regels van het Genocide verdrag

Dit laat uiteraard onverlet dat van Israël zeker gevraagd mag worden bij zijn militaire acties steeds de proportionaliteit in acht te nemen, omdat inderdaad in de afgelopen maanden ontstellend veel catastrofaal leed aan de Palestijnse burgerbevolking is toegebracht, maar hierbij geldt gelijktijdig ook dat Hamas daarvoor minstens mede verantwoordelijk is. Ook dat aspect lijkt Tladi onvoldoende te hebben verdisconteerd in zijn interpretatie. Zijn constatering dat het Internationaal Gerechtshof zijn oproep aan Hamas om de gijzelaars vrij te laten weliswaar heeft herhaald, ziet eraan voorbij dat Hamas niet slechts Israëlische gijzelaars gevangen houdt, maar ook tot op de huidige dag offensieve militaire acties onderneemt. Zo stelt Israël dat er sinds 7 oktober 2023 meer dan 10.000 raketten op Israël zijn afgevuurd door Hamas, recentelijk nog 1000 raketten vanuit Rafah inclusief vanuit de buurt bij de grensovergang van Rafah, er in Rafah meerdere Hamas-bataljons zijn en er uitgebreide tunnel netwerken bestaan die door Hamas worden gebruikt. Het recht op zelfverdediging wordt illusoir als Israël binnen haar verplichtingen uit het Genocide verdrag, proportioneel en met inachtneming van de grootst mogelijke zorgvuldigheid ter bescherming van de Palestijnse burgerbevolking, niet langer militair tegen Hamas zou mogen optreden. Om vorenstaande redeneren lijkt het niet voor de hand liggend dat het Internationaal Gerechtshof in  zijn uitspraak expliciet zou hebben bedoeld dat Israël zijn offensief militair optreden in Rafah en in Gaza zonder meer zou moeten staken. Daarvoor lijkt de tekst van de uitspraak onvoldoende aanknopingspunten te bieden, terwijl dat ook niet aansluit op de erkenning van het Internationaal Gerechtshof op Israëls recht op zelfverdediging en zijn recht op het terughalen van zijn gegijzelden. Daarom lijkt de conclusie uit het vorige blog gerechtvaardigd dat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof niet op zichzelf staat, maar bezien moet worden vanuit de juiste context; er is namelijk sprake van genuanceerde maatregelen van het Internationaal Gerechtshof die erop gericht zijn het Israëlische offensief binnen de verplichtingen van het Genocide verdrag te doen laten plaatsvinden en tegelijkertijd beoogt desastreus leed voor Palestijnen te voorkomen, waardoor Israël zorgvuldig en proportioneel te werk zal moeten gaan en alles moet doen wat redelijkerwijze mogelijk is om Palestijnse burgers te ontzien. Dat lijkt rechtens een meer redelijke uitleg van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof dan de interpretatie die rechter Tladi van de uitspraak geeft. 

 

Israëlisch offensief in Rafah

Israëlisch offensief Rafah

Met wisselende reacties is de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof ontvangen waarin hij onder andere Israël beveelt, gezien de verslechterende levensomstandigheden van de burgers in Rafah, onmiddellijk een einde te maken aan zijn militaire offensief en aan alle andere acties in Rafah, die tot levensomstandigheden leiden die tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de Palestijnse bevolking zouden kunnen leiden. Tegenstanders van het militaire optreden van Israël zien hierin een opdracht voor Israël om al haar militaire acties in Gaza te staken en gestaakt te houden en een bevestiging van hun overtuiging dat Israël zich schuldig zou maken aan oorlogsmisdaden of zelfs genocide. Zij die het militaire optreden van Israël steunen zien in deze uitspraak een afwijzing van het recht op zelfverdediging van Israël, het beschermen van zijn burgers en het terughalen van de gegijzelden. Sommigen vinden de uitspraak een politieke uitspraak. In alle gevallen wekken deze standpunten de indruk dat de uitspraak niet, niet goed of niet volledig is gelezen waardoor er zomaar een karikatuur kan ontstaan van de uitspraak, maar ook de geloofwaardigheid van de rechtspraak ter discussie kan komen te staan. Er zijn redenen om de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof meer genuanceerd te beoordelen.

 

Nuttig rechtsoordeel

Het is namelijk niet verkeerd dat staten hun oorlogshandelingen onderworpen kunnen worden aan een rechtsoordeel. Dat geldt zeker voor democratische rechtsstaten die zich kenmerken doordat ook regeringen onderworpen zijn aan nationaal - en internationaal recht. Ook oorlogshandelingen zijn daarmee onderworpen aan rechtsregels die staten moeten naleven. Dat is mede in het belang van burgers die betrokken zijn bij oorlogshandelingen. Ook in het geval van Israël geldt dat hij een democratische rechtsstaat is. Zijn handelen is daarmee altijd gebonden aan het geldende recht, zelfs in oorlogstijd. Vaststaat dat Israël het Genocide verdrag heeft ondertekend en daarmee zich heeft gebonden aan de verplichtingen die uit dat verdrag voortvloeien. Daarmee is hij verplicht in overeenstemming met het Genocide verdrag te handelen en kan hij er ook op worden aangesproken als hij verdragsverplichtingen mogelijk zou schenden. De vraag of Israël zich schuldig maakt aan oorlogsmisdaden en/of genocide is juridisch nog lang niet beantwoord. De meest recente uitspraak van het Internationaal Gerechtshof betreft een voorlopige beslissing voor de duur van de lopende juridische procedure die Zuid-Afrika heeft aangespannen tegen Israël. 

 

Onvolledig

Opvallend is dat de media, waaronder de NOS, de uitspraak onvolledig weergeven. Zo kopte de NOS: “Het Internationaal Gerechtshof wil dat Israël onmiddellijk stopt met het offensief in Rafah, in het zuiden van de Gazastrook. Dat zegt de hoogste rechtbank van de Verenigde Naties in een tussenvonnis, in een zaak die is aangespannen tegen Israël door Zuid-Afrika”. Daarmee ziet zij eraan voorbij dat de uitspraak van het Internationaal  Gerechtshof beduidend genuanceerder is. Het Internationaal Gerechtshof heeft niet uitgesproken dat elk offensief in Rafah moet worden gestaakt, maar enkel dat de staat Israël, in overeenstemming met zijn verplichtingen krachtens het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, en gezien de verslechterende levensomstandigheden van de burgers in Rafah, die offensieven in Rafah en andere acties moet staken, die tot levensomstandigheden leiden die tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de Palestijnse bevolking zouden kunnen leiden. Daarmee zijn dus militaire offensieven door de staat Israël niet per definitie verboden, terwijl defensief militair optreden evenmin is uitgesloten. Dat neemt niet weg dat de uitspraak duidelijk maakt dat Israël zeer behoedzaam moet zijn in haar militaire optreden tegen Hamas teneinde de Palestijnse burgerbevolking te sparen en in ieder geval te voorkomen dat het gevolg van zijn militaire optreden is dat de Palestijnse bevolking geheel of gedeeltelijk zou worden vernietigd. En niemand kan er toch bezwaren tegen hebben dat Israël zich tot het uiterste inspant om burgerdoden te voorkomen en in ieder geval voorkomt dat het militaire geweld tot gevolg heeft dat daardoor de burgerbevolking wordt gedecimeerd. Uit de uitspraak blijkt dat aanleiding voor het Internationaal Gerechtshof zijn bevel lijkt te zijn zijn constatering dat Israël onvoldoende informatie aan het Internationaal Gerechtshof heeft verstrekt over bijvoorbeeld de veiligheid van de bevolking tijdens het evacuatieproces of over de beschikbaarheid in het Al-MaWasi gebied van de noodzakelijke hoeveelheid water, sanitaire voorzieningen, voedsel, medicijnen en onderdak voor de 800.000 Palestijnen die tot nu toe zijn geëvacueerd. Daaruit concludeert het Internationaal Gerechtshof dat Israël er daardoor zelf te weinig aan heeft gedaan om de bezorgdheid over zijn militaire offensief weg te nemen. In dat licht is een dergelijke uitspraak als zodanig niet onredelijk en tot op zekere hoogte niet geheel onbegrijpelijk. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Internationaal Gerechtshof zijn uitspraak niet inhoudt dat Israël onmiddellijk zijn militaire activiteiten in de hele Gazastrook zou moeten staken en zich zou moeten terugtrekken uit de hele Gazastrook en in het bijzonder in Rafah. 

 

Recht op zelfverdediging

Dat wil niet zeggen dat er geen kritiek valt te leveren op de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof of dat de uitspraak gemakkelijk verkeerd kan worden geïnterpreteerd. Hoewel een overgrote meerderheid van de rechters de uitspraak steunt, blijken er twee rechters tegen de maatregelen van het Internationaal Gerechtshof te hebben gestemd. Daarnaast blijken twee andere rechters weliswaar voor de maatregelen te hebben gestemd, maar daarbij elk een schriftelijke verklaring te hebben afgegeven waarin zij hun stemgedrag nader toelichten, in die zin dat zij elk een eigen interpretatie geven aan de uitspraak en daarmee uitleggen op welke wijze zij de uitspraak verstaan. En uit deze schriftelijke verklaringen wordt de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof nader gecontextualiseerd, genuanceerd en ook gerelativeerd. Zo wijst de vicepresident van het Internationaal Gerechtshof, mevrouw Sebutinde, in haar schriftelijke motivering van haar tegenstem erop dat de oorlogshandelingen tussen Israël en Hamas uitsluitend worden beheerst door het oorlogsrecht en internationale mensenrechten wetgeving, rechtsgebieden waarop het Internationaal Gerechtshof niet bevoegd is. Om die reden meent rechter Sebutinde dat het Internationaal Gerechtshof zijn bevel aan Israël om zijn militaire offensief in Rafah op te schorten uitsluitend tot doel heeft te voorkomen dat er levensomstandigheden ontstaan die zouden kunnen leiden tot de vernietiging van de Palestijnen in Gaza, maar geen eenzijdig staakt-het-vuren inhoudt in een deel van Gaza, omdat dit Israëls vermogen zou beperken om zijn legitieme militaire doelen na te streven, terwijl vervolgens zijn vijanden, inclusief Hamas, het wel vrij zouden staan om Israël aan te vallen zonder dat Israël in staat zou zijn om daarop te reageren. Daarmee zou Israël zijn verplichtingen om zijn burgers te beschermen en zijn gegijzelde burgers te bevrijden onmogelijk kunnen nakomen. Vervolgens maakt zij duidelijk dat het recht van Israël om zichzelf te verdedigen tegen Hamas en zijn pogingen om zijn gegijzelden te redden niet in strijd zijn met het genocide verdrag, zolang die zelfverdediging in overeenstemming is met dat genocide verdrag. Rechter Nolte die voor de uitspraak heeft gestemd, verklaart dat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof voortkomt uit het feit dat Israël onvoldoende heeft aangetoond dat het "de verstrekking van dringend noodzakelijke basisbehoeften en humanitaire hulp mogelijk kan maken om de slechte levensomstandigheden van de Palestijnen aan te pakken" zonder zijn huidige militaire offensief in Rafah te beperken. Naar zijn overtuiging betekent het treffen van maatregelen door Israël om de slechte levensomstandigheden van de Palestijnen te verbeteren niet noodzakelijk dat eerst vastgesteld zou moeten worden dat Israël in strijd handelt met het Genocide verdrag, omdat op basis van dat Genocide verdrag voldoende is dat sprake is van een ernstig risicogedrag dat valt binnen het bereik van het Genocide verdrag. Nolte meent dat sprake is van een ernstig risicogedrag; daarbij wijst hij onder andere op publieke uitlatingen van hoge regeringsfunctionarissen en ministers uit het Israëlische kabinet die blijk geven van dat risicogedrag. Tot slot wijst rechter Aurescu erop dat een juiste interpretatie van de recente maatregelen in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof geen afbreuk doet aan Israëls recht om zijn burgers te beschermen of gijzelaars te bevrijden. 

 

Genuanceerd

Hieruit blijkt dat de uitspraak van het Gerechtshof niet op zichzelf staat, maar bezien moet worden vanuit een juiste context, terwijl sprake is van genuanceerde maatregelen die erop gericht zijn het Israëlische offensief binnen de verplichtingen van het Genocide verdrag te doen laten plaatsvinden, waardoor Israël zorgvuldig en proportioneel te werk moet gaan en alles doet wat redelijkerwijze mogelijk is om Palestijnse burgers te ontzien. Gezien de catastrofale situatie in Gaza, is dat op zichzelf niet onredelijk. De uitspraak impliceert overigens niet dat er sprake zou zijn van daadwerkelijke schendingen van het Genocide verdrag, maar zij is erop gericht te voorkomen dat er, hangende de rechtsgang, toch sprake van schendingen sprake zou kunnen zijn. En het lijkt er bovendien op dat eerdere uitspraken van het Internationaal Gerechtshof Israël ertoe hebben aangezet om maatregelen te treffen om de humanitaire situatie in Gaza te verbeteren. Rechter Sebutinde, bijvoorbeeld, merkt daarover op dat: “Israël heeft sinds de uitspraak van het Hof in maart meerdere concrete acties ondernomen om de humanitaire hulpverlening aan de burgerbevolking van Gaza te vergemakkelijken. Dit omvat de opening van drie extra grensovergangen over land.” Dus zijn de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof niet betekenisloos. Het is vervolgens in dit geval aan Israël om te bepalen of hij zijn offensief binnen de door het Gerechtshof gegeven kaders kan voort te zetten of dat hij zijn strategie zal moeten aanpassen om binnen zijn verplichtingen uit het Genocide verdrag te blijven. Daarmee is niet het zelfverdedigingsrecht van Israël ontnomen, ook niet als die zelfverdediging tot offensieve militaire actie leidt. 

 

Onterechte frames

Het valt daarom te betreuren dat de internationale gemeenschap, maar ook bijvoorbeeld de NOS, vervolgens de uitspraak framen door te stellen dat Israël zijn offensief in Rafah zonder meer zou moeten staken. Gelijktijdig is de reactie van Israël op de uitspraak ook teleurstellend. Israëls beslissing om de uitspraak zonder meer naast zich neer te leggen, is onverstandig en onnodig. Aan eerdere uitspraken blijkt Israël immers ook gehoor te hebben gegeven. Het is juist in zijn belang om in zijn militaire optreden ook de belangen van de Palestijnen in acht te nemen. En voor zover Israël handelt binnen zijn verplichtingen uit het Genocide verdrag doet hij er verstandig aan dat deugdelijk te rapporteren aan het Internationaal Gerechtshof om iedere onzekerheid daarover weg te nemen. De gedragingen van de internationale gemeenschap en Israël helpen de vrede niet dichterbij te brengen. Het is daarom uiteindelijk in het belang van Israëli's en Palestijnen als de wereldgemeenschap, waaronder regeringsleiders, politici en journalisten, de moeite zouden nemen zich zorgvuldig, en juridisch deugdelijk uit te laten over juridische uitspraken van het Internationaal Gerechtshof teneinde de vrede te bevorderen. Het is kwetsbaar voor de internationale gemeenschap, maar ook voor democratische rechtsstaten die daartoe behoren, als de rechtspraak niet wordt gerespecteerd, maar wordt gewantrouwd, genegeerd en om die redenen wordt gerelativeerd. Allen die rechtszekerheid en rechtsbescherming een warm hart toedragen, hebben de plicht het recht te omarmen, te respecteren en te beschermen. Wie daarom Palestijnen of Israëli’s een warm hart toedraagt, is daartoe in feite  moreel verplicht, omdat vrede en gerechtigheid worden gediend als aan het recht recht wordt gedaan. 

 

 

 

Israëlisch offensief in Rafah

Israëlisch offensief Rafah

Met wisselende reacties is de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof ontvangen waarin hij onder andere Israël beveelt, gezien de verslechterende levensomstandigheden van de burgers in Rafah, onmiddellijk een einde te maken aan zijn militaire offensief en aan alle andere acties in Rafah, die tot levensomstandigheden leiden die tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de Palestijnse bevolking zouden kunnen leiden. Tegenstanders van het militaire optreden van Israël zien hierin een opdracht voor Israël om al haar militaire acties in Gaza te staken en gestaakt te houden en een bevestiging van hun overtuiging dat Israël zich schuldig zou maken aan oorlogsmisdaden of zelfs genocide. Zij die het militaire optreden van Israël steunen zien in deze uitspraak een afwijzing van het recht op zelfverdediging van Israël, het beschermen van zijn burgers en het terughalen van de gegijzelden. Sommigen vinden de uitspraak een politieke uitspraak. In alle gevallen wekken deze standpunten de indruk dat de uitspraak niet, niet goed of niet volledig is gelezen waardoor er zomaar een karikatuur kan ontstaan van de uitspraak, maar ook de geloofwaardigheid van de rechtspraak ter discussie kan komen te staan. Er zijn redenen om de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof meer genuanceerd te beoordelen.

 

Nuttig rechtsoordeel

Het is namelijk niet verkeerd dat staten hun oorlogshandelingen onderworpen kunnen worden aan een rechtsoordeel. Dat geldt zeker voor democratische rechtsstaten die zich kenmerken doordat ook regeringen onderworpen zijn aan nationaal - en internationaal recht. Ook oorlogshandelingen zijn daarmee onderworpen aan rechtsregels die staten moeten naleven. Dat is mede in het belang van burgers die betrokken zijn bij oorlogshandelingen. Ook in het geval van Israël geldt dat hij een democratische rechtsstaat is. Zijn handelen is daarmee altijd gebonden aan het geldende recht, zelfs in oorlogstijd. Vaststaat dat Israël het Genocide verdrag heeft ondertekend en daarmee zich heeft gebonden aan de verplichtingen die uit dat verdrag voortvloeien. Daarmee is hij verplicht in overeenstemming met het Genocide verdrag te handelen en kan hij er ook op worden aangesproken als hij verdragsverplichtingen mogelijk zou schenden. De vraag of Israël zich schuldig maakt aan oorlogsmisdaden en/of genocide is juridisch nog lang niet beantwoord. De meest recente uitspraak van het Internationaal Gerechtshof betreft een voorlopige beslissing voor de duur van de lopende juridische procedure die Zuid-Afrika heeft aangespannen tegen Israël. 

 

Onvolledig

Opvallend is dat de media, waaronder de NOS, de uitspraak onvolledig weergeven. Zo kopte de NOS: “Het Internationaal Gerechtshof wil dat Israël onmiddellijk stopt met het offensief in Rafah, in het zuiden van de Gazastrook. Dat zegt de hoogste rechtbank van de Verenigde Naties in een tussenvonnis, in een zaak die is aangespannen tegen Israël door Zuid-Afrika”. Daarmee ziet zij eraan voorbij dat de uitspraak van het Internationaal  Gerechtshof beduidend genuanceerder is. Het Internationaal Gerechtshof heeft niet uitgesproken dat elk offensief in Rafah moet worden gestaakt, maar enkel dat de staat Israël, in overeenstemming met zijn verplichtingen krachtens het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, en gezien de verslechterende levensomstandigheden van de burgers in Rafah, die offensieven in Rafah en andere acties moet staken, die tot levensomstandigheden leiden die tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de Palestijnse bevolking zouden kunnen leiden. Daarmee zijn dus militaire offensieven door de staat Israël niet per definitie verboden, terwijl defensief militair optreden evenmin is uitgesloten. Dat neemt niet weg dat de uitspraak duidelijk maakt dat Israël zeer behoedzaam moet zijn in haar militaire optreden tegen Hamas teneinde de Palestijnse burgerbevolking te sparen en in ieder geval te voorkomen dat het gevolg van zijn militaire optreden is dat de Palestijnse bevolking geheel of gedeeltelijk zou worden vernietigd. En niemand kan er toch bezwaren tegen hebben dat Israël zich tot het uiterste inspant om burgerdoden te voorkomen en in ieder geval voorkomt dat het militaire geweld tot gevolg heeft dat daardoor de burgerbevolking wordt gedecimeerd. Uit de uitspraak blijkt dat aanleiding voor het Internationaal Gerechtshof zijn bevel lijkt te zijn zijn constatering dat Israël onvoldoende informatie aan het Internationaal Gerechtshof heeft verstrekt over bijvoorbeeld de veiligheid van de bevolking tijdens het evacuatieproces of over de beschikbaarheid in het Al-MaWasi gebied van de noodzakelijke hoeveelheid water, sanitaire voorzieningen, voedsel, medicijnen en onderdak voor de 800.000 Palestijnen die tot nu toe zijn geëvacueerd. Daaruit concludeert het Internationaal Gerechtshof dat Israël er daardoor zelf te weinig aan heeft gedaan om de bezorgdheid over zijn militaire offensief weg te nemen. In dat licht is een dergelijke uitspraak als zodanig niet onredelijk en tot op zekere hoogte niet geheel onbegrijpelijk. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Internationaal Gerechtshof zijn uitspraak niet inhoudt dat Israël onmiddellijk zijn militaire activiteiten in de hele Gazastrook zou moeten staken en zich zou moeten terugtrekken uit de hele Gazastrook en in het bijzonder in Rafah. 

 

Recht op zelfverdediging

Dat wil niet zeggen dat er geen kritiek valt te leveren op de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof of dat de uitspraak gemakkelijk verkeerd kan worden geïnterpreteerd. Hoewel een overgrote meerderheid van de rechters de uitspraak steunt, blijken er twee rechters tegen de maatregelen van het Internationaal Gerechtshof te hebben gestemd. Daarnaast blijken twee andere rechters weliswaar voor de maatregelen te hebben gestemd, maar daarbij elk een schriftelijke verklaring te hebben afgegeven waarin zij hun stemgedrag nader toelichten, in die zin dat zij elk een eigen interpretatie geven aan de uitspraak en daarmee uitleggen op welke wijze zij de uitspraak verstaan. En uit deze schriftelijke verklaringen wordt de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof nader gecontextualiseerd, genuanceerd en ook gerelativeerd. Zo wijst de vicepresident van het Internationaal Gerechtshof, mevrouw Sebutinde, in haar schriftelijke motivering van haar tegenstem erop dat de oorlogshandelingen tussen Israël en Hamas uitsluitend worden beheerst door het oorlogsrecht en internationale mensenrechten wetgeving, rechtsgebieden waarop het Internationaal Gerechtshof niet bevoegd is. Om die reden meent rechter Sebutinde dat het Internationaal Gerechtshof zijn bevel aan Israël om zijn militaire offensief in Rafah op te schorten uitsluitend tot doel heeft te voorkomen dat er levensomstandigheden ontstaan die zouden kunnen leiden tot de vernietiging van de Palestijnen in Gaza, maar geen eenzijdig staakt-het-vuren inhoudt in een deel van Gaza, omdat dit Israëls vermogen zou beperken om zijn legitieme militaire doelen na te streven, terwijl vervolgens zijn vijanden, inclusief Hamas, het wel vrij zouden staan om Israël aan te vallen zonder dat Israël in staat zou zijn om daarop te reageren. Daarmee zou Israël zijn verplichtingen om zijn burgers te beschermen en zijn gegijzelde burgers te bevrijden onmogelijk kunnen nakomen. Vervolgens maakt zij duidelijk dat het recht van Israël om zichzelf te verdedigen tegen Hamas en zijn pogingen om zijn gegijzelden te redden niet in strijd zijn met het genocide verdrag, zolang die zelfverdediging in overeenstemming is met dat genocide verdrag. Rechter Nolte die voor de uitspraak heeft gestemd, verklaart dat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof voortkomt uit het feit dat Israël onvoldoende heeft aangetoond dat het "de verstrekking van dringend noodzakelijke basisbehoeften en humanitaire hulp mogelijk kan maken om de slechte levensomstandigheden van de Palestijnen aan te pakken" zonder zijn huidige militaire offensief in Rafah te beperken. Naar zijn overtuiging betekent het treffen van maatregelen door Israël om de slechte levensomstandigheden van de Palestijnen te verbeteren niet noodzakelijk dat eerst vastgesteld zou moeten worden dat Israël in strijd handelt met het Genocide verdrag, omdat op basis van dat Genocide verdrag voldoende is dat sprake is van een ernstig risicogedrag dat valt binnen het bereik van het Genocide verdrag. Nolte meent dat sprake is van een ernstig risicogedrag; daarbij wijst hij onder andere op publieke uitlatingen van hoge regeringsfunctionarissen en ministers uit het Israëlische kabinet die blijk geven van dat risicogedrag. Tot slot wijst rechter Aurescu erop dat een juiste interpretatie van de recente maatregelen in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof geen afbreuk doet aan Israëls recht om zijn burgers te beschermen of gijzelaars te bevrijden. 

 

Genuanceerd

Hieruit blijkt dat de uitspraak van het Gerechtshof niet op zichzelf staat, maar bezien moet worden vanuit een juiste context, terwijl sprake is van genuanceerde maatregelen die erop gericht zijn het Israëlische offensief binnen de verplichtingen van het Genocide verdrag te doen laten plaatsvinden, waardoor Israël zorgvuldig en proportioneel te werk moet gaan en alles doet wat redelijkerwijze mogelijk is om Palestijnse burgers te ontzien. Gezien de catastrofale situatie in Gaza, is dat op zichzelf niet onredelijk. De uitspraak impliceert overigens niet dat er sprake zou zijn van daadwerkelijke schendingen van het Genocide verdrag, maar zij is erop gericht te voorkomen dat er, hangende de rechtsgang, toch sprake van schendingen sprake zou kunnen zijn. En het lijkt er bovendien op dat eerdere uitspraken van het Internationaal Gerechtshof Israël ertoe hebben aangezet om maatregelen te treffen om de humanitaire situatie in Gaza te verbeteren. Rechter Sebutinde, bijvoorbeeld, merkt daarover op dat: “Israël heeft sinds de uitspraak van het Hof in maart meerdere concrete acties ondernomen om de humanitaire hulpverlening aan de burgerbevolking van Gaza te vergemakkelijken. Dit omvat de opening van drie extra grensovergangen over land.” Dus zijn de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof niet betekenisloos. Het is vervolgens in dit geval aan Israël om te bepalen of hij zijn offensief binnen de door het Gerechtshof gegeven kaders kan voort te zetten of dat hij zijn strategie zal moeten aanpassen om binnen zijn verplichtingen uit het Genocide verdrag te blijven. Daarmee is niet het zelfverdedigingsrecht van Israël ontnomen, ook niet als die zelfverdediging tot offensieve militaire actie leidt. 

 

Onterechte frames

Het valt daarom te betreuren dat de internationale gemeenschap, maar ook bijvoorbeeld de NOS, vervolgens de uitspraak framen door te stellen dat Israël zijn offensief in Rafah zonder meer zou moeten staken. Gelijktijdig is de reactie van Israël op de uitspraak ook teleurstellend. Israëls beslissing om de uitspraak zonder meer naast zich neer te leggen, is onverstandig en onnodig. Aan eerdere uitspraken blijkt Israël immers ook gehoor te hebben gegeven. Het is juist in zijn belang om in zijn militaire optreden ook de belangen van de Palestijnen in acht te nemen. En voor zover Israël handelt binnen zijn verplichtingen uit het Genocide verdrag doet hij er verstandig aan dat deugdelijk te rapporteren aan het Internationaal Gerechtshof om iedere onzekerheid daarover weg te nemen. De gedragingen van de internationale gemeenschap en Israël helpen de vrede niet dichterbij te brengen. Het is daarom uiteindelijk in het belang van Israëli's en Palestijnen als de wereldgemeenschap, waaronder regeringsleiders, politici en journalisten, de moeite zouden nemen zich zorgvuldig, en juridisch deugdelijk uit te laten over juridische uitspraken van het Internationaal Gerechtshof teneinde de vrede te bevorderen. Het is kwetsbaar voor de internationale gemeenschap, maar ook voor democratische rechtsstaten die daartoe behoren, als de rechtspraak niet wordt gerespecteerd, maar wordt gewantrouwd, genegeerd en om die redenen wordt gerelativeerd. Allen die rechtszekerheid en rechtsbescherming een warm hart toedragen, hebben de plicht het recht te omarmen, te respecteren en te beschermen. Wie daarom Palestijnen of Israëli’s een warm hart toedraagt, is daartoe in feite  moreel verplicht, omdat vrede en gerechtigheid worden gediend als aan het recht recht wordt gedaan.